Le texte de la Bible

 

Leviticus 8

Étudier

   

1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Neem Aaron en zijn zonen met hem, en de klederen, en de zalfolie, daartoe den var des zondoffers, en de twee rammen, en den korf van de ongezuurde broden;

3 En verzamel de ganse vergadering aan de deur van de tent der samenkomst.

4 Mozes nu deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; en de vergadering werd verzameld aan de deur van de tent der samenkomst.

5 Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is de zaak, die de HEERE geboden heeft te doen.

6 En Mozes deed Aaron en zijn zonen naderen, en wies hen met dat water.

7 Daar deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan; en deed hij hem den efod aan, en gordde dien met de kunstelijken riem des efods, en ombond hem daarmede.

8 Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim.

9 En hij zette den hoed op zijn hoofd; en aan den hoed boven zijn aangezicht zette hij de gouden plaat, de kroon der heiligheid, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

10 Toen nam Mozes de zalfolie, en zalfde den tabernakel, en al wat daarin was, en heiligde ze.

11 En hij sprengde daarvan op het altaar zevenmaal; en hij zalfde het altaar, en al zijn gereedschap, mitsgaders het wasvat en zijn voet, om die te heiligen.

12 Daarna goot hij van de zalfolie op het hoofd van Aaron, en hij zalfde hem, om hem te heiligen.

13 Ook deed Mozes de zonen van Aaron naderen, en trok hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond hun mutsen op, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

14 Toen deed hij den var des zondoffers bijkomen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den var des zondoffers;

15 En men slachtte hem; en Mozes nam het bloed, en deed het met zijn vinger rondom op de hoornen des altaars, en ontzondigde het altaar; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars, en heiligde het, om voor hetzelve verzoening te doen.

16 Voorts nam hij al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de twee nieren en haar vet; en Mozes stak het aan op het altaar.

17 Maar den var met zijn huid, en zijn vlees, en zijn mest, heeft hij buiten het leger met vuur verbrand, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

18 Daarna deed hij den ram des brandoffers bijbrengen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram.

19 En men slachtte hem; en Mozes sprengde het bloed op het altaar rondom.

20 Hij deelde ook den ram in zijn delen; en Mozes stak het hoofd aan, en die delen, en het smeer;

21 Doch het ingewand en de schenkelen wies hij met water; en Mozes stak dien gehelen ram aan op het altaar; het was een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer was het den HEERE, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

22 Daarna deed hij den anderen ram, den ram des vuloffers, bijbrengen; en Aaron met zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram.

23 En men slachtte hem; en Mozes nam van zijn bloed, en deed het op het lapje van Aarons rechteroor, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen van zijn rechtervoet.

24 Hij deed ook de zonen van Aaron naderen; en Mozes deed van dat bloed op het lapje van hun rechteroor, en op den duim van hun rechterhand, en op den groten teen van hun rechtervoet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op het altaar.

25 En hij nam het vet, en den staart, en al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de beide nieren, en haar vet, daartoe den rechterschouder.

26 Ook nam hij uit den korf van de ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN was, een ongezuurde koek, en een geolieden broodkoek, en een vlade; en hij legde ze op dat vet, en op den rechterschouder.

27 En hij gaf dat alles in de handen van Aaron, en in de handen zijner zonen; en bewoog die ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN.

28 Daarna nam Mozes ze uit hun handen, en stak ze aan op het altaar, op het brandoffer; zij waren vulofferen tot een liefelijken reuk; het was een vuuroffer den HEERE.

29 Voorts nam Mozes de borst, en bewoog ze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; zij werd Mozes ten dele van den ram des vuloffers, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

30 Mozes nam ook van de zalfolie, en van het bloed, hetwelk op het altaar was, en sprengde het op Aaron, op zijn klederen, en op zijn zonen, en op de klederen zijner zonen met hem; en hij heiligde Aaron, zijn klederen, en zijn zonen, en de klederen zijner zonen met hem.

31 En Mozes zeide tot Aaron en tot zijn zonen: Ziedt dat vlees voor de deur van de tent der samenkomst, en eet hetzelve daar, mitsgaders het brood, dat in den korf des vuloffers is; gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aaron en zijn zonen zullen dat eten.

32 Maar het overige van het vlees en van het brood zult gij met vuur verbranden.

33 Ook zult gij uit de deur van de tent der samenkomst, zeven dagen, niet uitgaan, tot aan den dag, dat vervuld worden de dagen uws vuloffers; want zeven dagen zal men uw handen vullen.

34 Gelijk men gedaan heeft op dezen dag, heeft de HEERE te doen geboden, om voor u verzoening te doen.

35 Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst blijven, dag en nacht, zeven dagen, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden.

36 Aaron nu en zijn zonen deden al de dingen, die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had.

   

Des oeuvres de Swedenborg

 

Apocalypse Explained #324

Étudier ce passage

  
/ 1232  
  

324. And golden vials full of incense. That this signifies confession from spiritual goods, is evident from the signification of golden vials which are also called censers, as denoting truths from good; for vials, like all containing vessels, signify truths, and the gold of which they were made signifies good, hence golden vials denote truths from good (that vessels signify truths because they serve good for recipient and containing vessels, may be seen, n. 3068, 3079, 3316, 3318; and also the vessels of the altars, of the burnt-offering, and the incense, n. 9723, 9724; and that gold signifies good, see above, n. 242); and from the signification of incense, as denoting those things of worship that are done from spiritual good, or from the good of charity, and thence are pleasurably perceived. Such things are signified by incense, because all things instituted in the Israelitish nation were representative of celestial and spiritual things, whence also odorous things, which were of a pleasant smell, represented pleasant perception, but those of an unpleasant smell, an unpleasant perception. It was on this account that incense was made of fragrant spices, with myrrh, onycha, galbanum, and frankincense. Moreover, there is a correspondence of odour with perception, which is evident from this fact, that in the spiritual world, where all things perceived by the senses are correspondences, the perceptivity of good and truth is perceived by the senses as fragrance from pleasant smells, and vice versa (concerning which fact see what is shown from experience in the Arcana Coelestia 1514, 1517-1519, 1631, 4626, 4628, 4630, 4631, 5711-5717). Hence it is, that, in common discourse, to smell signifies to perceive; for such expressions, and many others, came into human speech from correspondence; for a man's spirit is actually in the spiritual world, although a man does not know it. Also a man's perceptive faculty is the cause of his bodily sense of smell, and this also is from correspondence. But this is an arcanum which is believed with difficulty, because hitherto unknown. It should be known that the good of love and of charity produces that sweet smelling or fragrance, but by truth, but not from itself without truth, still less by truth which is called that of faith without good; for good without truth has nothing perceptive, neither has truth without good.

[2] Incense signifies those things of worship which are done from spiritual good, because spiritual good derives its origin and existence from celestial good, and this good is the good of love to the Lord from the Lord, and hence it is the very good of heaven. For that good is directly from the Lord, and the Lord is in that good with the angels as in His own, even to such a degree that whether you say that the Lord is in them, and they in the Lord, or you say that the Lord is with them in that good, and they in the Lord when in that good, it is the same thing. Spiritual good, which derives its origin and existence from celestial good, is the good of charity towards the neighbour; the worship from this good is signified by incense. Because all worship of the Lord is effected from good, although by means of truths, and because there are two universal goods that make the heavens, and distinguish them into two kingdoms, namely celestial good, which is the good of love to the Lord, and spiritual good, which is the good of charity towards the neighbour, therefore with the children of Israel there were two altars, one for the burnt-offerings, the other for the incense; and by the altar of burnt-offering was signified worship from the good of celestial love, and by the altar of incense, worship from the good of spiritual love; hence it is evident what was represented by incense.

[3] That this is the case is evident from the passages in the Word where it is mentioned. As in Moses:

"Thou shalt make an altar to burn incense upon; and thou shalt overlay it with pure gold, and thou shalt put it before the veil that is upon the ark of the testimony, before the mercy-seat. And Aaron shall burn thereon incense of spices every morning; in trimming the lamps he shall burn it, and in making the lamps to ascend at even he shall burn it, a perpetual incense before Jehovah throughout your generations. Ye shall make no strange incense to ascend thereon, nor burnt sacrifice, nor meat-offering, nor drink-offering" (Exodus 30:1-10).

That by this altar and by the burning of the incense upon it was signified the worship which is from spiritual good, is evident from the fact of its being placed in the tent of the assembly without the veil, where also were the lamps; and by the tent was signified the Lord's spiritual kingdom; but by that part of the tent which was within the veil was signified the Lord's celestial kingdom, as is evident from what is shown in the Arcana Coelestia 9457, 9481, 9485, concerning the tent, where was the table upon which was the bread of faces, also where the altar of incense and the candlestick were; and from what is shown concerning the ark, in which was the testimony, and upon which was the mercy-seat (n. 9457, 9481, 9485, 10545). Hence it is clear, that by the things that were in the tent without the veil, namely, the candlestick, the altar of incense, the table for the bread, were signified such things as pertain to the spiritual kingdom, all which have reference to spiritual good, and to its truth. By the table, upon which was the bread of faces, was signified the reception of celestial good in spiritual good (as may be seen, n. 9527). By the candlestick with the lamps was signified the Spiritual itself of that kingdom (n. 9548, 9551, 9556, 9561, 9572, 9783). And by the altar of incense was signified worship from spiritual good; and because worship from spiritual good was signified by the burning of incense upon that altar, and by the candlestick the Spiritual itself, therefore it was commanded that Aaron should burn the incense upon it every morning and evening, when he trimmed the lamps; but these things are more fully explained in the Arcana Coelestia 10176-10213, where they are treated of as to each particular.

[4] Because spiritual good derives its origin and existence from celestial good, as has been said above, therefore that altar was not only placed near the veil which was upon the ark, but it was also commanded that when Aaron should make atonement for himself and for his house, he should bring the incense within the veil, by which is signified the influx, communication, and conjunction of celestial good and spiritual good. Concerning this it is thus written in Moses:

"And Aaron shall make an atonement for himself and for his house, and shall kill the bullock of the sin-offering; and he shall take a censer full of burning coals of fire from off the altar before Jehovah, and his hands full of incense of spices, and he shall bring it within the veil, so that he may put the incense upon the fire before Jehovah; and the cloud of the incense shall cover the mercy-seat that is upon the testimony, that he die not " (Leviticus 16:11-13).

That he should take the fire from off the altar of burnt-offering, upon which he should put the incense, also signified that spiritual good, which is the good of charity, exists and proceeds from celestial good, which is the good of love to the Lord (that the fire of the altar signified that good, may be seen, n. 4489, 6314, 6832, 9714, and elsewhere). On this account it was that the fire for burning the incense was taken only from the altar of burnt-offering. The reason why Aaron, when he made atonement for himself and his house, burned the incense within the veil, was, because Aaron as chief priest represented the Lord as to the good of love, and by his functions he represented those things that proceed from that good, all of which have reference to spiritual good. Unless spiritual good is from celestial good, it is not good, therefore neither would its function be from the Divine, nor would it represent anything of the Divine; therefore death was threatened to him unless he did so.

[5] This is why Nadab and Abihu, the sons of Aaron, were consumed by fire from heaven, because they burnt incense from other fire than the fire of the altar of burnt-offering, consequently they performed worship from another love than that of love to the Lord. Concerning this circumstance, it is thus written in Moses:

"Nadab and Abihu, the sons of Aaron, took each of them his censer and put strange fire therein, and put incense thereon; therefore fire went out from before Jehovah, and devoured them, and they died, and afterwards they were borne out of the camp" (Leviticus 10:1-5).

Their being carried without the camp, signified that their worship was not from heaven, because not from love to the Lord; for by the camp of the sons of Israel heaven and the church were represented (see n. 4236, 10038).

[6] The reason why Korah, Dathan, and Abiram, with their company, were swallowed up by the earth, although they took the fire from the altar and burnt incense, was, because by their murmuring against Moses and Aaron profanation of the good of celestial love was signified; for Moses and Aaron represented the Lord; and to murmur, that is, to rebel against the Lord, and engage in holy offices, is profanation; but because they took the fire from the altar, that fire was cast out and their censers were made into a covering for the altar. Concerning this fact, it is thus written:

"Moses said unto them that they should take fire, and put it into their censers; which also was done, but they were swallowed up" (Num. 16:1 to end).

But afterwards it was commanded

"That they should collect the censers, and scatter the fire towards this place; and of the censers which were of brass, they should make broad plates, a covering to the altar, because they were hallowed" (Num. 16:37, 38).

They were sanctified by the fire of the altar, which signified Divine celestial love.

[7] Because spiritual good, which is the good of charity towards the neighbour, derives its essence and soul from celestial good, which is the good of love to the Lord, therefore also the frankincense, by which spiritual good is signified, was put upon the bread of faces, by which was signified celestial good; as is evident from these words in Moses:

"Frankincense shall also be put upon the bread of faces, which is upon the table in the tent of the assembly, that the bread may be for a memorial" (Leviticus 24:7).

That the bread may be for a memorial, signifies, that it may be received and heard by the Lord; for all worship of the Lord, that is truly worship, is from celestial good by means of spiritual good, for spiritual good, which is charity towards the neighbour, is the effect of celestial good; for charity towards the neighbour is to perform uses and to lead a moral life from a heavenly origin (concerning which see the work concerning Heaven and Hell 390, 484, 529, 530-535, and the Doctrine of the New Jerusalem 84-107). This therefore is spiritual good; and celestial good is to look to the Lord, and [to acknowledge] that all good and truth are from Him, and that from man, or his proprium, there is nothing, but evil.

[8] That the incense was burned from no other fire than that of the altar of burnt-offering, by which was signified celestial good, which is the good of love to the Lord, appears also from other passages; as in Moses:

"When the congregation murmured against Moses and Aaron, and they were attacked by the plague, then Aaron took fire from the altar, and [put it] in a censer, and put incense in it, and he ran into the midst of them; and the plague was stayed" (Num. 16:41, 46-48, and also in Rev. 8:3-5).

[9] That incense and frankincense signify spiritual good, and the burning thereof the worship that is grateful from that good, and therefore hearing and reception by the Lord, is evident from the following passages. In Isaiah:

"A troop of camels shall cover thee, the dromedaries of Midian and Ephah; all they from Sheba shall come; they shall bring gold and frankincense; and they shall show forth the praises of Jehovah" (Isaiah 60:5).

The subject here treated of is the Lord's advent. By the troop of camels and the dromedaries of Midian and Ephah are signified the knowledges of truth and good in abundance; that "all they from Sheba shall come," signifies from the knowledges of genuine truth and good, Sheba signifying such knowledges (see n. Arcana Coelestia 1171, 3240). By the gold and frankincense which they shall bring, is signified worship from spiritual good, that is from celestial good; gold signifying celestial good, and frankincense spiritual good. Because worship from these is signified, it is therefore said, "and they shall show forth the praises of Jehovah"; by showing forth the praises of Jehovah is signified the preaching of the gospel concerning the Lord, and the worship of Him.

[10] In Matthew:

The wise men from the east opened their treasures, and presented to the new-born Lord gifts, "gold, frankincense, and myrrh" (2:11).

By the wise men from the east are also signified those who are in the knowledges of truth and good; their worship from celestial good, spiritual good, and natural good, is signified by their offering gold, frankincense, and myrrh; for by gold is signified celestial good, by frankincense spiritual good, and by myrrh natural good. That such things are signified by these, was also still known to many in the east, whence also they were called the sons of the east, by whom in the Word are meant those who are in the knowledges of truth and good (see n. 3249, 3762), for knowledge of correspondences still remained with them; wherefore that they might testify the joy of their heart, they offered such things as signified every good from first to last; and this is what was prophesied in Isaiah, that they should come from Sheba and bring gold and frankincense, and show forth the praises of Jehovah, concerning which we have treated just above.

[11] In Malachi:

"From the rising of the sun even unto the setting my name shall be great among the nations; and in every place incense shall be offered unto my name, and a clean meat-offering" (1:11).

"From the rising of the sun even unto the setting my name shall be great among the nations," signifies, that the church and worship of the Lord shall be everywhere with those who are in good; from the rising of the sun to the setting, signifying every place where there is good; "My name shall be great," signifying the acknowledgment and worship of the Lord; and nations signifying those who are in good. "Incense shall be offered unto my name, and a clean meat-offering," signifies the worship of the Lord from spiritual good, which is the good of charity towards the neighbour, and from celestial good, which is the good of love to the Lord; worship from spiritual good being signified by incense, and from celestial good by a meat-offering. (That a meat-offering signifies that good, may be seen, n. 4581, 10079, 10137.)

[12] The same is signified by incense and meat-offering in David:

"Give ear unto my voice, when I cry unto thee. Let my prayers be accepted as incense before thee; and the lifting up of my hands as the meat-offering of the evening" (Ps 141:1, 2).

And in Isaiah:

"Thou hast not brought to me the cattle of thy burnt-offerings, and thou hast not honoured me with thy sacrifices. I have not made thee to serve by a meat-offering, nor wearied thee by frankincense" (43:23).

Because all worship of the Lord is done from spiritual good, which is from celestial good, therefore both the meat-offering and frankincense are mentioned in the letter separately, which, notwithstanding, in the internal or spiritual sense are conjointly understood, but the one from the other.

[13] Similarly in Jeremiah:

"They shall come from the cities of Judah, and from the circuits of Jerusalem, bringing burnt-offering and sacrifice, and meat-offering and frankincense" (17:26).

By Judah and Jerusalem here are not meant Judah and Jerusalem, but the Lord's church which is in the good of love and in the doctrine of charity therefrom, worship from these is signified by burnt-offering and sacrifice, also by meat-offering and frankincense.

[14] Because meat-offering signified the good of celestial love, and frankincense the good of spiritual love, therefore upon the meat-offering of fine flour were put oil and frankincense; as appears in Moses::

"When the soul willeth to offer a gift of meat-offering unto Jehovah, fine flour shall be the gift thereof, upon which he shall pour oil, and shall put upon it frankincense; and the priest shall take a handful of the fine flour thereof, and of the oil thereof, together with all the frankincense thereof, and he shall burn it for a memorial upon the altar" (Leviticus 2:1, 2).

The reason why this meat-offering was instituted, was, because fine flour signifies genuine truth (as may be seen, n. 9995), because this is from good, namely, from celestial good, and thence from spiritual good, therefore oil and frankincense were put upon it; oil signifying the good of celestial love, and frankincense the good of spiritual love; in the internal sense, the one from the other. There were also other kinds of meat-offering, which were prepared with oil, by which similar things were signified.

[15] In Ezekiel:

"Thou hast taken the garments of thy embroidery, and hast covered images of a male, with which thou didst commit whoredom; and my oil and my incense thou hast given before them" (16:18, 19).

These things are said concerning Jerusalem, which signifies the church as to doctrine, here as to doctrine entirely perverted. The images of a male which she covered with the garments of her embroidery, and with which she committed whoredom, signify the falsities which, by perverse interpretation, they made to appear as truths, thus falsified truths. Embroidered garments denote the knowledges of truth from the Word; and to commit whoredom denotes to falsify. To give my oil and my incense before them, signifies to adulterate both the good of celestial love and the good of spiritual love, which are adulterated when the Word is applied to the loves of self and of the world.

[16] In Moses:

"They shall teach Jacob thy judgments, and Israel thy law; they shall put incense to thy nose, and burnt sacrifice upon thine altar" (Deuteronomy 33:10).

This is the prophecy of Moses concerning Levi, by whom is signified the priesthood. And because the priesthood was representative of the Lord as to the good of love, both celestial and spiritual, therefore it is said, "they shall put incense to thy nose, and burnt sacrifice upon thine altar." By incense is signified worship from spiritual good, and by the burnt sacrifice upon the altar is signified worship from celestial good; to the nose, signifies, to the perception.

[17] In David:

"I will go into thy house with burnt-offerings; I will pay my vows unto thee. I will offer unto thee burnt sacrifices of fatlings, rams together with incense" (Psalms 66:13, 15).

To offer burnt-offerings of fatlings, signifies worship from the good of celestial love; to offer rams together with incense, signifies worship from the good of spiritual love; incense and also a ram signify that good.

[18] In the Apocalypse:

"And another angel came and stood at the altar, having a golden censer; and there was given unto him much incense, that he might offer it with the prayers of all the saints upon the golden altar which was before the throne. And the smoke of the incense, together with the prayers of the saints, ascended up out of the angel's hand to the sight of God. Afterwards, the angel took the censer, and filled it with the fire of the altar, and cast it into the earth" (Revelation 8:3-5).

The signification of these things will be stated in the explanation of those words in the following [verses]; here only that, incense signifies worship from spiritual good, which is the good of charity towards the neighbour. That worship is also signified by the prayers of the saints; therefore it is said, "there was given unto him much incense, that he might offer it with the prayers of the saints"; and after that, the smoke of the incense, together with the prayers of the saints, ascended up in the sight of God. That the prayers of the saints signify worship from spiritual good, will be seen in the article immediately following, likewise what is meant by worship from spiritual good or from the good of charity.

[19] In Isaiah:

"A people that provoke me to anger continually before my faces; that sacrifice in gardens, and burn incense upon the sides " (65:3).

Here, by sacrificing and burning incense are signified opposite things, namely, worship from falsities of doctrine, which is from man's intelligence; gardens signify intelligence, here man's own intelligence, and altars of brick signify the falsities thence; to sacrifice and burn incense signify worship. That the ancients performed Divine worship in gardens and groves according to the significations of the trees therein, but that this was forbidden the Israelitish nation, lest they should contrive a worship from the proprium, may be seen, n. 2722, 4552.

[20] In Hosea:

"They sacrifice upon the tops of the mountains, and burn incense upon the hills, under the oak, and the poplar, and the elm, because the shadow thereof is good; therefore your daughters commit whoredom, and your daughters-in-law commit adultery" (4:13).

By these words is described worship from the love of self and from the love of the world, and thence from falsities of doctrine; worship from the love of self, by sacrificing upon the tops of the mountains; worship from the love of the world, by burning incense upon the hills; and worship from falsities of doctrine, by sacrificing and burning incense under the oak, the poplar, and the elm. The top of the mountains signifies celestial love, here the love of self; hills signify spiritual love, here the love of the world; for the love of self is the opposite of celestial love, and the love of the world is the opposite of spiritual love. The oak, the poplar, and the elm, signify the lowest goods of truth and truths of good of the natural man, here his evils of falsity and falsities of evil. "Because the shadow thereof is good," signifies complacence; the falsifications of spiritual good thence are signified by, "therefore your daughters commit whoredom," and the adulteration of celestial good by, "therefore your daughters-in-law commit adultery."

[21] In Jeremiah:

"The number of thy cities were thy gods, O Judah; and even as the number [of the streets] of Jerusalem have ye set up altars, altars to burn incense unto Baal" (11:13, 17).

By cities here are not signified cities, nor by gods, gods, neither by the streets of Jerusalem streets there; but by cities are signified the doctrinals of falsity by gods, the falsities themselves; and by the streets of Jerusalem, the falsities of the doctrine of the church. By setting up altars, altars to burn incense unto Baal, is signified worship from the love of self and from the love of the world (as above). This nation did set up altars, and burn incense to Baal; but because all things of their worship were representative, those things which were done according to the statutes were representative of things celestial and spiritual; therefore those things which were done contrary to the statutes were representative of infernal things; consequently, by the altars set up to [their] gods, and by the incense given to Baal, are signified things opposite.

[22] In the same:

"I will speak judgments with them upon all their wickedness, that they have forsaken me, and have burned incense to other gods, and have bowed themselves down to the works of their own hands" (1:16).

To burn incense to other gods, and to bow themselves down to the works of their own hands, signify worship from falsities which are from man's own intelligence; other gods denoting falsities, and the works of [their own] hands denoting the things that are from man's own intelligence.

[23] The same is signified by burning incense to gods, in Jeremiah (11:12; 44:3, 5, 8, 15, 18); also by burning incense to graven images, in Hosea (11:2); and by burning incense to vanity, in Jeremiah (18:15). The same also as above by burning incense to Baal, in Jeremiah (7:9); and in Hosea (2:13); and in like manner by burning incense to Melecheth or the queen of the heavens, in Jeremiah (44:17-19, 21, 25). Melecheth of the heavens signifies falsities in the aggregate.

[24] Further, the burning of incense signifies those things of worship which are perceived as grateful, and incense spiritual good, because all things that were instituted in the Israelitish nation were representative of celestial and spiritual things; for the church with them was not internal, as the church at this day, but external; and externals represented and thence signified the internals of the church, such as were unfolded by the Lord in the Word of the New Testament; hence their church was called a representative church. The externals of this church consisted of such things in the world of nature as corresponded to the affections of good and truth in the spiritual world; hence it was that when those who belonged to that church were in externals as to worship, those who were in the spiritual world or in heaven, were in internals, and conjoined themselves with those who were in externals; in this manner, at that time, heaven made one with the men of the earth.

[25] From these things it is evident why there was a table in the tent of the assembly for the bread, why there was the candlestick with the lamps, and the altar of incense. For the bread represented, and thence signified, the good of love proceeding from the Lord, or celestial good, the candlestick with the lamps represented, and thence signified, spiritual good and truth; and the incense represented, and thence signified, worship; and because all Divine worship that is gratefully perceived is from spiritual good, therefore that good was signified by the incense. In order that what is grateful might be represented, the incense was made from fragrant spices, and this also from correspondence; for fragrant odours correspond to the pleasures and delights that inhere in the thoughts and perceptions from the delight of spiritual love, consequently, the incense corresponded to such things as are gratefully received by the Lord, and as are perceived gratefully by the angels. This grateful quality is entirely from spiritual good, or from the good of charity towards the neighbour; for this good is celestial good, which is the good of love to the Lord in effect, for celestial good, which is the good of love to the Lord, is fixed in effect solely by spiritual good, which is the good of charity towards the neighbour; therefore to be in this good and to exercise it, is to love and worship the Lord. The nature of charity towards the neighbour, and its exercise, may be seen in the Doctrine of the New Jerusalem 84-107.

[26] Because the oil by which anointings were performed signified celestial good, or the good of love to the Lord, and the incense signified spiritual good, or the good of charity towards the neighbour, and because the latter is from the former (as has been said above), therefore in Exodus (30) the preparation of the anointing oil is first treated of, and the preparation of the incense immediately afterwards; the preparation of the anointing oil from verse 23-33, and the preparation of the incense from verse 34-38. And as incense is here treated of, I will here adduce what is there commanded concerning the preparation of the incense, namely:

"Take unto thee fragrant spices, myrrh, onycha, and galbanum; these sweet spices, with pure frankincense, shall be of equal weight. And thou shalt make it a perfume, an unguent the work of the perfumer, salted, pure, holy; and thou shalt beat of it very small, and put of it before the testimony in the tabernacle of the assembly, where I will meet thee; it shall be unto you the holy of holies. And the perfume which thou makest unto yourselves ye shall not make after the quality thereof; it shall be unto thee holy for Jehovah. The man who shall make like unto that, to make an odour to him, shall be cut off from his people" (Exodus 30:34-38).

But what each of these particulars signifies may be seen in the Arcana Coelestia 10289, 10310, where they are explained in order. Here this may be said, that the frankincense was the primary, and the other three were added for the gratefulness of their odour; therefore it is said concerning the frankincense, that of each there shall be an equal part, or the same proportion of one as of the other; the same as with the anointing oil, in which the oil of the olive was the primary, and the other things therein signifying (Exodus 30:23-33). Hence it is evident why frankincense signifies the same as incense in the compound, namely, spiritual good.

[27] Because the fragrances belonging to odour correspond to spiritual pleasantnesses, or to the pleasantnesses arising from spiritual good, therefore also the most grateful reception by the Lord is called an odour of rest (Exodus 29:18, 25, 41; Leviticus 1:9, 13, 17; 2:2, 9, 12; 3:5; 4:31; 6:8, 14; 8:28; 23:8, 13, 18; Num. 15:3; 28:6, 8, 13; 29:2, 6, 8, 13, 36).

And in Ezekiel:

"By the odour of rest I will be reconciled unto you" (20:41).

In Moses:

"If ye will not walk in my precepts, but will go contrary to me, I will not smell his odour of your rest" (Leviticus 26:31).

And in Hosea:

"His branches shall go, and he shall be as the honour of the olive, and his odour as of Lebanon" (14:6).

This is said concerning Israel; the honour of the olive signifies celestial good, and the odour of Lebanon spiritual good, from its gratefulness (see above, n. 288). (That the olive also signifies that good, see Arcana Coelestia 9277, 10261; that odour signifies the perceptive faculty of what is grateful according to the quality of love and faith, n. 1514-1519, 3577, 4624-4634, 4748, 5621, 10292; that an odour of rest signifies the perceptive faculty of peace, n. 925, 10054; the nature of the perceptive faculty of peace may be seen in the work concerning Heaven and Hell 284-290.)

  
/ 1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

Des oeuvres de Swedenborg

 

Arcana Coelestia #3858

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

3858. Since the subject in the verses that follow now is the twelve sons of Jacob, and since the twelve tribes of Israel were named after them as their fathers, let an introductory statement be made here about what the tribes mean and why there were twelve. Nobody as yet has known the arcanum lying within these considerations, for people have believed that the historical descriptions of the Word are purely history and hold nothing more of the Divine within them than their ability to be made to apply to matters of a holy nature when these are under discussion. Consequently they have also believed that the twelve tribes meant nothing else than the divisions of the Israelitish people into so many separate nations or general families, when in fact Divine realities are implied in those tribes. That is to say, those tribes mean so many universal divisions of faith and love and so mean things that constitute the Lord's kingdom in heaven and on earth, each tribe in particular meaning some universal division. But what exactly each tribe means will be evident from the verses that follow directly after this, where the subject is the sons of Jacob after whom the twelve tribes were named. In general the twelve tribes meant everything constituting the doctrine of truth and good, that is, of faith and love; for these - that is to say, truth and good, or faith and love - constitute the Lord's kingdom, since what are essentially matters of truth or faith constitute the whole of thought there, and what are essentially matters of good or love constitute the whole of affection. And because the Jewish Church was established so as to represent the Lord's kingdom the divisions of that people into twelve tribes therefore meant those things of His kingdom. This is an arcanum which has not previously been disclosed.

[2] Twelve means all things in general, as shown already in 577, 2089, 2129, 2130 (end), 3272, while 'tribes' means matters of truth and good, or of faith and love, so that 'the twelve tribes' means all of these. Let this meaning of 'the twelve tribes' be substantiated here from the Word before each one is dealt with individually. In John,

The holy city New Jerusalem, having twelve gates, and above the gates twelve angels, and names written which are those of the twelve tribes of the sons of Israel. The wall of the city had twelve foundations, and on them the names of the twelve apostles of the Lamb. He measured the city with the measuring rod, twelve thousand stadia. And he measured its wall, a hundred and forty-four cubits, which is the measure of a man, that is, of an angel. The twelve gates were twelve pearls. Revelation 21:12, 14, 16-17, 21.

'The holy city', or the New Jerusalem, means the Lord's new Church, as is evident from each detail of this description. Previous chapters refer to what the condition of the Church was going to be like before its end; this chapter refers to a new Church. That being so, 'the gates', 'the wall', 'the foundations' mean nothing else than things constituting the Church, which are those of charity and faith since these constitute the Church.

[3] From this it may be clear to anyone that 'twelve' used so many times in that description, also 'tribes', and 'apostles' too, are not used to mean twelve, or tribes, or apostles, but that 'twelve' is used to mean all things in their entirety; see what has been shown in 577, 2089, 2129, 2130 (end), 3272. The same is true of the number 'a hundred and forty-four', for this is twelve twelves. And since 'twelve' means all things it is evident that 'the twelve tribes' means all things constituting the Church, which, as stated above, are truth and good, or faith and love. The same is also true of 'the twelve apostles' who as well represented all things constituting the Church, that is, all things of faith and love, see 2129, 3354, 3488, 3857. That number is therefore called 'the measure of a man, that is, of an angel', by which is meant a state of truth and good. For 'measure' means state, see 3104, and 'man' means that which constitutes the Church, as is evident from things said about the meaning of 'man' in 478, 479, 565, 768, 1871, 1894, and also from the fact that the Lord's kingdom is called the Grand Man, which it is called by virtue of good and truth which come from the Lord, dealt with at the ends of chapters in 3624-3649, 3741-3750. And 'angel' has the same meaning, 1705, 1754, 1925, 2821, 3039.

[4] As in John, so also in the Prophets, in the Old Testament Word, is the new Jerusalem referred to, where in a similar way the Lord's new Church is meant, as in Isaiah 65:18-19, and following verses; in Zechariah 14; and in particular in Ezekiel, Chapters 40-48, where the new Jerusalem, the new Temple, and a new earth describe in the internal sense the Lord's kingdom in heaven, and the Lord's kingdom on earth, which is the Church. The contents of those chapters, plainer than anywhere else, show what 'earth', 'Jerusalem', 'Temple', and everything in them meant, and also what 'the twelve tribes' means. For the subject of those chapters is the division of the land and the inheritance of it according to tribes, as well as the city and its walls, foundation, and gates, and everything that was to go with the Temple there. From those chapters let simply matters relating to the tribes be quoted here,

The Lord Jehovih said, This is the boundary of your inheritance of the land, according to the twelve tribes of Israel. You shall divide this land according to the tribes of Israel. But you shall divide it by lot as an inheritance, and for sojourners sojourning in your midst. They shall cast lots with you for an inheritance in the midst of the tribes of Israel. Ezekiel 47:13, 21-23.

As regards the land, it will be for the prince as a possession in Israel. And the princes will no longer oppress My people, and the land they will give to the house of Israel according to their tribes. Ezekiel 45:8.

Concerning inheritances and how they were assigned to individual tribes which are also referred to there by name, see Ezekiel 48:1 and following verses; and concerning the gates of the city which are named after the tribes of Israel, verses 31-34 of the same chapter.

[5] Quite plainly, when the tribes are spoken of here it is not the tribes who are meant, for by that time ten tribes had long since been scattered throughout the whole world, and had not subsequently returned. Nor can they possibly return, for they have become gentiles. And yet reference is made to each individual tribe, and to how it was to inherit the land and what its boundary was to be. What the boundary for the tribe of Dan was to be is stated in verse 2; what the boundary for the tribe of Asher was to be in verse 3; what those of Naphtali, Manasseh, Ephraim, Reuben, and Judah were to be, and concerning the inheritance of the Levites; and what the boundaries of Benjamin, Simeon, Issachar, Zebulun, and Gad were to be in verses 4-29. In addition to all this that chapter declares that the city was to have twelve gates named after the tribes of Israel - three gates facing north, those of Reuben, Judah, and Levi; three gates facing east, those of Joseph, Benjamin, and Dan; three gates facing south, those of Simeon, Issachar and Zebulun; and three gates facing west, those of Gad, Asher, and Naphtali, in verses 31-34.

[6] From all this it is evident that 'the twelve tribes' means all things that belong to the Lord's kingdom, and so all that are matters of faith and love, for these constitute the Lord's kingdom, as stated above. Because the twelve tribes meant all things of the Lord's kingdom they also represented that kingdom by their encampments and by their travellings. In Moses it is said that they were to encamp according to the tribes around the Tent of Meeting - to the east, Judah, Issachar, and Zebulun; to the south, Reuben, Simeon, and Gad; to the west, Ephraim Manasseh, and Benjamin; and to the north, Dan, Asher, and Naphtali, and as they were encamped so they travelled, Numbers 2:1-end. In all this they represented the Lord's kingdom, as is quite evident from Balaam's prophecy,

When Balaam lifted up his eyes and saw Israel dwelling according to tribes, the Spirit of God came upon him and he delivered his utterance, and said, How good your tabernacles are, O Jacob; your dwelling-places, O Israel! They are like valleys that are planted, like gardens beside a river, like aloes Jehovah has planted, like cedars beside the waters. Numbers 24:2-3, 5-6.

The fact that Balaam received from Jehovah these words spoken by him is explicitly stated in Numbers 22:8, 18-19, 35, 38; 23:5, 12, 16, 26; 24:2, 13.

[7] From this also it is evident what the inheritances of the land of Canaan according to tribes represented, in connection with which it is said in Moses that he was to take a census of the congregation of the children of Israel, according to their fathers' houses; a census of those twenty or more years old, everyone going into the army of Israel. The land was to be distributed by lot; according to the names of their fathers' tribes they were to receive an inheritance, Numbers 26:2, 7-56; 33:54; 34:19-29. And Joshua's actual division of the land by lot according to tribes is described in Chapters 13, 15, 19 of the Book of Joshua. From these particular details it is evident that the Lord's kingdom was represented, as has been stated; for the land of Canaan meant that kingdom, see 1585, 1607, 3038, 3481, 3705.

[8] The reason why they are called 'armies' and why it is said that 'they encamped according to their armies and travelled according to their armies', Numbers 2:4, 6, 8, 11, 13, 15, 19, 21-23, 26, 28, 30, is that 'an army' had the same meaning [as 'a tribe'], namely truths and goods, see 3448. And the Lord is called Jehovah Zebaoth or 'Jehovah of Armies (or Hosts)' 3448. They were for these reasons called 'the armies of Jehovah' when they departed from Egypt, as in Moses,

It happened at the end of the four hundred and thirty years, on that same day it happened that all the armies of Jehovah were to come out of the land of Egypt. Exodus 12:41.

Anyone may recognize that such people in Egypt, and after that in the wilderness, were not called 'the armies of Jehovah' except in a representative sense, for no good or truth was present in them, the worst of all nations.

[9] From this it is also quite evident what was meant by the names of the twelve tribes on Aaron's breastplate, which was called the Urim and Thummim. Concerning the breastplate the following is said in Moses,

There shall be four rows in it and twelve stones. These stones shall be according to the names of the sons of Israel, twelve according to their names. The engravings of a signet, for each one over its name, there shall be for the twelve tribes. Exodus 28:17, 21; 39:14.

For 'Aaron' represented the Lord's Divine priesthood, and therefore all the vestments worn by him as high priest meant Divine celestial and spiritual things. But the exact meaning of those vestments will in the Lord's Divine mercy be clear where they are the subject. Since the breastplate itself was most holy, the names of it were representations of all the essential characteristics of love and faith in the Lord. These are the Urim and Thummim. The reason why the names were engraved on the precious stones was that 'stones' in general meant truths, 1298, 3720, and 'precious stones' truths shining through from good, 114. And because the name of each individual tribe meant some essential characteristic, a specific stone was also allocated for each tribe, Exodus 28:17-20; 39:10-13, which expressed by means of its colour and transparence the characteristic meant by that tribe. This was how Jehovah or the Lord gave answers by means of the Urim and Thummim.

[10] The two shoham stones which were on the two shoulder-pieces of the ephod had a similar representation but in a lesser degree than the twelve stones on the breastplate. For 'the shoulders' meant all power, and so the Lord's omnipotence, 1085, whereas 'the breast' or heart and lungs meant Divine celestial and spiritual love - 'the heart' Divine celestial love, 'the lungs' Divine spiritual love, see 3635 and the end of the present chapter where the Grand Man and its correspondence with the province of the heart and the province of the lungs is the subject. The two stones on the shoulder-pieces of the ephod are referred to in Moses as follows,

You shall take two shoham stones and engrave on them the names of the sons of Israel, six of the names on one stone and the remaining six names on the other stone, according to their births. You shall put two stones on the shoulder-pieces of the ephod, stones of remembrance for the sons of Israel. Exodus 28:9-12; 39:6-7.

[11] Because 'the tribes' meant what are essentially matters of truth and good, or faith and love, and each tribe meant some universal aspect of these, and since the tribe of Levi meant love, as will be evident from the explanation at verse 34 below, one can therefore recognize what was meant by their placing rods, one for each tribe, in the Tent of Meeting and by Levi's rod alone blossoming with almonds. All this is described in Moses as follows,

He was told to take twelve rods, one rod for each head of their fathers' houses, and these were to be left in the Tent of Meeting, the name of Aaron being written on the rod of Levi. Aaron's rod was placed in the middle of them. And the next day, behold, Aaron's rod for the tribe of Levi had blossomed; it had produced buds, 1 so that it flowered and produced almonds. Numbers 17:2-8.

These occurrences meant that love was the essential, also the first and foremost, thing of all in the Lord's kingdom and that love is the source of all fruitfulness. And the reason why Aaron's name was on the rod was that Aaron represented the Lord as regards His Divine priesthood. For by the Lord's priesthood is meant Divine Good, which essentially is His love and mercy, and by the Lord's kingship is meant Divine Truth which stems from Divine Good, see 1728, 2015 (end), 3670.

[12] From what has been introduced so far one may now see what 'tribes' and 'the twelve tribes' mean in the following places: In John,

I heard the number of the sealed, a hundred and forty-four thousand sealed out of every tribe of Israel - twelve thousand sealed out of the tribe of Judah, twelve thousand sealed out of the tribe of Reuben, twelve thousand sealed out of the tribe of Gad, twelve thousand sealed out of the tribe of Asher, twelve thousand sealed out of the tribe of Naphtali, twelve thousand sealed out of the tribe of Manasseh, twelve thousand sealed out of the tribe of Simeon, twelve thousand sealed out of the tribe of Levi, twelve thousand sealed out of the tribe of Issachar, twelve thousand sealed out of the tribe of Zebulun, twelve thousand sealed out of the tribe of Joseph, twelve thousand sealed out of the tribe of Benjamin. Revelation 7:4-8.

In Moses,

Remember the days of old, understand the years of generation after generation.

When the Most High gave to the nations an inheritance, when He separated the sons of man, He fixed the boundaries of the peoples according to the number of the sons of Israel. Deuteronomy 32:7-8.

In David,

Jerusalem, built as a city which is closely compacted together, to which the tribes go up, the tribes of Jah, a testimony to Israel, to confess the name of Jehovah. Psalms 122:3-4.

[13] In Joshua, who was told,

The Ark of the Covenant of the Lord of all the earth is going to pass over before you into the Jordan. Take twelve men from the tribes of Israel, one man from each tribe. And it will happen when the soles of the feet of the priests bearing the Ark of Jehovah, the Lord of all the earth, rest in the waters of the Jordan, that the waters of the Jordan will be cut off. They will stand in one heap. Joshua 3:11-17.

And further,

Take out of the midst of the Jordan, from the places where the priests' feet stood, twelve stones which you are to prepare and carry with you. And let each man take a stone on his shoulder, according to the number of the tribes of Israel, that it may be a sign that the waters of the Jordan were cut off. Moreover Joshua set up twelve stones in the middle of the Jordan, beneath the places where the feet of the priests bearing the Ark of the Covenant had stood. Joshua 4:1-9.

Also in the description about Elijah,

Elijah took twelve stones, according to the number of the tribes of the sons of Jacob, to whom the word had come, Israel shall be your name; and he built an altar to the name of Jehovah. 1 Kings 18:31-32.

[14] That 'the tribes' means the goods of love and the truths of faith is also clear from the Lord's words in Matthew,

Then the sign of the Son of Man will appear, and then all the tribes of the earth will mourn, and they will see the Son of Man coming in the clouds of heaven with power and glory. Matthew 24:30.

Here 'all the tribes of the earth will mourn' means that the acknowledgement of truth and the life of good will not exist any longer, for the subject in that chapter is the close of the age. Similarly in John,

Behold, He is coming with clouds, and every eye will see Him, and those who pierced Him; and all the tribes of the earth will wail over Him. Revelation 1:7.

What 'coming in the clouds of heaven' means, see Preface to Genesis 18. See in addition what I have been shown from experience about the number 'twelve', in 2129, 2130.

[15] The reason why all things of faith and love are called 'tribes' is that the same expression in the original language also means a sceptre and a rod. For 'a sceptre' and also 'a rod' mean power, as will in the Lord's Divine mercy be shown elsewhere. For this reason the noun 'tribe' entails the idea that forms of good and truth possess within them all power from the Lord. And angels too are therefore referred to as 'powers' and also 'principalities', for 'princes' means the first and foremost aspects of charity and faith, such as the twelve princes descended from Ishmael, Genesis 25:16, see 2089, as well as the princes who were leaders of the tribes, Numbers 7; 13:4-16.

[16] From what has been said up to now about the twelve tribes one can recognize why the Lord's disciples, who later on were called apostles, were twelve in number, and that like the tribes they represented the Lord's Church as regards goods and truths, 2129, 3354, 3488, 3857. 'Peter' represented faith, 'James' charity, and 'John' the works that flow from charity, see the Prefaces to Genesis 18, 22, and also 3750. This is also quite evident from the things which the Lord said about them and to them.

Notes de bas de page:

1. literally, flower

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.