От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4735

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

4735. Vergiet niet het bloed; dat dit betekent dat zij het heilige niet zouden schenden, staat vast uit de betekenis van het bloed, namelijk het heilige, waarover hierna; vandaar is ‘bloed vergieten’ schenden. Al het heilige in de hemel gaat voort vanuit het Goddelijk Menselijke van de Heer en daaruit al het heilige in de Kerk; en daarom werd, opdat zij dit niet zouden schenden, door de Heer het Heilig Avondmaal ingesteld en daar wordt met nadruk de woorden uitgesproken, dat het Brood daar Zijn Vlees is en de Wijn daar Zijn Bloed, dus dat het Zijn Goddelijk Menselijke is, waar vanuit dan het Heilige is.

Bij de Ouden betekende het vlees en het bloed het menselijk eigene, omdat het menselijke uit vlees en bloed bestaat. Vandaar zei de Heer tot Simon:

‘Gezegend zijt gij, want vlees en bloed heeft u dat niet onthuld, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is’, (Mattheüs 16:17). Dus is het Vlees en het Bloed met het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal aangeduid, het Menselijk eigene van de Heer; het eigene zelf van de Heer, dat Hij Zich uit eigen macht heeft verworven, is Goddelijk; Zijn eigene vanuit de ontvangenis was dat wat Hij vanuit Zijn Vader Jehovah had en het was Jehovah zelf; vandaar was het eigene dat Hij Zich in het Menselijke heeft verworven, Goddelijk; het is dit Goddelijk eigene in het Menselijke dat Vlees en Bloed wordt genoemd; het Vlees is Zijn Goddelijk Goede, nr. 3813, het Bloed is het Goddelijk Ware van het Goddelijk Goede. Het Menselijke van de Heer kan, nadat het verheerlijkt of Goddelijk is gemaakt, niet als menselijk worden opgevat, maar zoals de Goddelijke Liefde in de menselijke vorm; en dit nog meer dan de engelen, die wanneer zij verschijnen, zoals zij door mij werden gezien, evenals vormen van liefde en naastenliefde verschijnen onder de menselijke gedaante en dit uit de Heer; vanuit de Goddelijke Liefde immers maakte de Heer Zijn Menselijke Goddelijk, zoals de mens door de hemelse liefde een engel wordt na de dood, zodat hij, zoals gezegd, verschijnt als een vorm van de liefde en de naastenliefde onder de menselijke gedaante. Daaruit blijkt dat met het Goddelijk Menselijke van de Heer in de hemelse zin de Goddelijke Liefde zelf wordt aangeduid, die de liefde jegens het gehele menselijke geslacht is, en dat Hij het wil zaligen, gezegend en gelukkig maken tot in het eeuwige en daaraan Zijn Goddelijke toe-eigenen, voor zoveel zij het vatten kunnen. Het zijn deze liefde en de wederkerige liefde van de mens tot de Heer en eveneens de liefde jegens de naaste, die worden aangeduid en uitgebeeld in het Heilig Avondmaal: de hemelse Goddelijke Liefde met het Vlees of het Brood daar en de geestelijke Goddelijke Liefde met het Bloed of de Wijn daar. Hieruit kan nu vaststaan wat onder het eten van het Vlees van de Heer en het drinken van Zijn Bloed wordt verstaan bij Johannes:

‘Ik ben het levende Brood dat uit de hemel nederdaalt; zo iemand van dit Brood zal hebben gegeten, die zal in der eeuwigheid leven; het Brood echter dat Ik zal geven, is Mijn Vlees; voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden; tenzij dat gij het Vlees van de Zoon des Mensen zult hebben gegeten en Zijn Bloed zult hebben gedronken, zo zult gij geen leven in ulieden hebben; die Mijn Vlees eet en Mijn Bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem weder opwekken ten uiterste dage; want Mijn Vlees is waarlijk spijs en Mijn Bloed is waarlijk drank; die Mijn Vlees eet en Mijn Bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem. Dit is het Brood dat uit de hemel nederdaalt’, (Johannes 6:50-58). Omdat met het Vlees en het Bloed het Goddelijk hemelse en het Goddelijk geestelijke wordt aangeduid, dat zoals gezegd, vanuit het Goddelijk Menselijke van de Heer is, of wat hetzelfde is, het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware van Zijn Liefde, wordt met eten en drinken het zich toe-eigenen ervan aangeduid; de toe-eigening vindt plaats door het leven van de liefde en van de naastenliefde, dat ook het leven van het geloof is. Dat eten is zich het goede toe-eigenen en drinken zich het ware toe-eigenen, zie de nrs. 2187, 3069, 3168, 3513, 3596, 3734, 3832, 4017, 4018. Omdat het Bloed in de hemelse zin het Goddelijk Geestelijke betekent of het Goddelijk Ware, voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, betekent het daarom het Heilige, want het voortgaande Goddelijk Ware, dat uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortkomt, is het Heilige Zelf; het Heilige is niets anders, noch ergens anders vandaan. Dat het Bloed dit Heilige is, kan uit verscheidene plaatsen in het Woord vaststaan, waarvan de volgende mogen worden aangevoerd; bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, zo zei de Heer Jehovih. Zeg tot alle vogel des hemels, tot alle wilde dier des velds: Vergadert u en komt, vergadert u van de omtrek over Mijn slachtoffer, hetwelk Ik voor u slachtoffer, een groot slachtoffer op de bergen Israëls, opdat gij vlees eet en bloed drinkt; het vlees der sterken zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken, rammen, lammeren en bokken de gemeste van Basan alle; en gij zult vet eten tot verzadiging toe en bloed drinken tot dronkenschap toe, van Mijn slachtoffer hetwelk Ik voor u zal slachtofferen; gij zult verzadigd worden op Mijn tafel, van paard en wagen, van de sterke en van alle man des krijgs; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17-21);

daar wordt gehandeld over het samenroepen van allen tot het rijk van de Heer en in het bijzonder over de instauratie van de Kerk bij de natiën; en met vlees eten en bloed drinken wordt aangeduid, zich het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware toe-eigenen, dus het Heilige dat uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaat. Wie kan niet zien dat daar onder het vlees geen vlees en onder het bloed geen bloed wordt verstaan, zoals dat zij het vlees der sterken zullen eten, het bloed der vorsten der aarde drinken en dat zij verzadigd zullen worden van paard, van wagen, van de sterke en van alle man des krijgs. Eender bij Johannes:

‘Ik zag een engel, staande in de zon, die met een grote stem riep, zeggende tot al de vogelen die in het midden des hemels vlogen: Komt, vergadert u tot het avondmaal van de grote God, opdat gij eet de vlezen van de koningen en de vlezen van de oversten over duizend en de vlezen van de sterken en de vlezen van de paarden en van de daarop zittenden en de vlezen van alle vrijen en dienstknechten, van de kleinen en van de groten’, (Openbaring 19:17, 18). Wie zal ooit deze dingen verstaan, indien hij niet weet wat het vlees in de innerlijke zin betekent en wat de koningen, de oversten over duizend, de sterken, de paarden, de daarop zittenden, de vrijen en de dienstknechten. Verder bij Zacharia:

‘Hij zal de natiën vrede spreken; Zijn heersen zal zijn van de zee tot aan de zee en van de stroom tot aan de einden der aarde; ook U, door het bloed van Uw verbond zal Ik Uw gebondenen uit de kuil uitlaten’, (Zacharia 9:10, 11);

daar wordt over de Heer gehandeld; het bloed van het verbond is het uit Zijn Goddelijk Menselijke voortgaande Goddelijk Ware en het is het Heilige Zelf, dat, nadat Hij verheerlijkt was, uit Hem uitging. Het is dit Heilige dat ook de Heilige Geest wordt genoemd, zoals blijkt bij Johannes:

‘Jezus zei: Zo iemand zal hebben gedorst, die kome tot Mij en drinke; die in Mij gelooft, zoals de Schrift heeft gezegd, stromen van levend water zullen uit zijn buik vloeien; dit zei Hij van de geest die degenen zouden ontvangen die in Hem geloven; de Heilige Geest immers was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was’, (Johannes 7:37-39);

dat het uit de Heer voortgaande Heilige de geest is, zie, (Johannes 6:63). Verder dat het Bloed het uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaande Heilige is, bij David:

‘Van arglist en geweld breng hun ziel terug en kostbaar zal hun bloed zijn in Zijn ogen’, (Psalm 72:14);

kostbaar bloed voor het heilige dat zij zouden ontvangen.

Bij Johannes:

‘Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen en zij hebben hun lange klederen gewassen en zij hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams’, (Openbaring 7:14);

en bij dezelfde:

‘Zij hebben de draak overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis; en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood toe’, (Openbaring 12:11). De Kerk weet heden ten dage niet anders dan dat het bloed van het Lam hier het lijden van de Heer betekent, omdat zij gelooft dat men enig en alleen daardoor wordt gezaligd dat de Heer geleden heeft en dat Hij ter wille daarvan in de wereld werd gezonden; maar dit is voor de eenvoudigen die de innerlijke verborgenheden niet kunnen vatten. Het lijden van de Heer was het laatste van Zijn verzoeking, waardoor Hij Zijn Menselijke ten volle heeft verheerlijkt, (Lukas 24:26; Johannes 12:23, 27, 28; 13:31, 32; 17:1, 4, 5);

het bloed van het Lam echter is daar hetzelfde als het Goddelijk Ware of het Heilige dat uit Zijn Goddelijk Menselijke voortgaat, dus hetzelfde als ‘het bloed des Verbonds’, waarover eerder en waarover ook bij Mozes:

‘Mozes nam het boek des verbonds en hij las in de oren van het volk, die zeiden: Al wat Jehovah heeft gesproken, zullen wij doen en horen; toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk; en hij zei: Ziet, het bloed des verbonds dat Jehovah met ulieden heeft gesloten over al deze woorden’, (Exodus 24:7, 8);

het boek des verbonds was het Goddelijk ware dat zij toen hadden en dat door het bloed werd bevestigd en dat betuigde dat dit vanuit Zijn Goddelijk Menselijke was. In de rituele dingen van de Joodse Kerk werd met het bloed ook niets anders aangeduid dan het voortgaand Heilige uit het Goddelijk Menselijke van de Heer; waarom wanneer zij werden geheiligd, dit door bloed plaatsvond; zoals toen Aharon en zijn zonen werden geheiligd; ‘toen werd bloed gesprengd op de hoornen van het altaar, het overige tot het fundament van het altaar, ook op de spits van het rechteroor, op de duim van de rechterhand en van de rechtervoet en op zijn klederen’, (Exodus 29:12, 16, 20; Leviticus 8:15, 19, 23, 30). En wanneer Aharon binnen de voorhang inging tot het verzoendeksel, dat dan ook bloed werd gesprengd met de vinger tot het verzoendeksel zevenmaal tegen het oosten, (Leviticus 16:12-15:. Evenzo in de overige heiligingen, waarover in, (Exodus 7:7, 13, 22; 30:10; Leviticus 1:5, 11, 15; 3:2, 8, 13; 4:6, 7, 17, 18, 25, 30, 34; 5:9; 6:27, 28; 14:14-19, 25-30; 16:12-15, 18, 19; Deuteronomium 12:27). Omdat met het bloed in de echte zin het heilige wordt aangeduid, worden dus in de tegenovergestelde zin met het bloed en de bloeden de dingen aangeduid die het heilige geweld aandoen; en dit daarvandaan omdat met het vergieten van onschuldig bloed het schenden van het heilige wordt aangeduid; daarom werden eveneens de misdadige dingen van het leven en de profane dingen van de eredienst bloed genoemd. Dat het bloed en de bloeden zulke dingen zijn, staat vast uit deze plaatsen, bij Jesaja:

‘Als de Heer zal hebben afgewassen de drek der dochters Zion en de bloeden van Jeruzalem zal hebben afgewist uit het midden van haar, door de geest des gerichts en door de geest der uitbranding’, (Jesaja 4:4).

Bij dezelfde:

‘De wateren van Dimon zijn vol van bloed’, (Jesaja 15:9).

Bij dezelfde:

‘Uw handen zijn met bloed bevlekt, en uw vingers met ongerechtigheid; hun voeten lopen tot het boze en zij haasten om onschuldig bloed te vergieten; hun denkingen zijn denkingen der ongerechtigheid’, (Jesaja 59:3, 7).

Bij Jeremia:

‘Ook in uw zomen zijn gevonden het bloed van de zielen van de onschuldige armen’, (Jeremia 2:34).

Bij dezelfde:

‘Vanwege de zonden van de profeten, de ongerechtigheden van de priesters, die in het midden van Jeruzalem het bloed der gerechten hebben vergoten; zij hebben als blinden gedwaald op de straten, zij zijn met bloed bevlekt; de dingen die zij niet kunnen, raken zij met de bekleedselen aan’, (Klaagliederen 4:13, 14).

Bij Ezechiël:

‘Ik ging bij u voorbij en Ik zag u, vertreden in uw bloeden; en Ik zei tot u: Leef in uw bloeden. Ik waste u met wateren en Ik wiste uw bloeden van over u af en Ik zalfde u met olie’, (Ezechiël 16:6, 9).

Bij dezelfde:

‘Gij, zoon des mensen, zult gij twisten met de stad der bloeden; maak haar bekend al haar gruwelen; door uw bloed dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden en door de afgoden die gij gemaakt hebt, zijt gij bevlekt. Ziet de vorsten van Israël, eenieder naar zijn arm, zijn in u geweest en hebben bloed vergoten; mannen van laster zijn in u geweest om bloed te vergieten en tot de bergen hebben zij in u gegeten’, (Ezechiël 22:2-4, 6, 9).

Bij Mozes:

‘Indien iemand elders zal hebben geofferd dan op het altaar tot de tent, het zal bloed zijn en alsof hij bloed had vergoten’, (Leviticus 17:1-9). Het vervalste en ontwijde ware wordt aangeduid met deze dingen die volgen over het bloed; bij Joël:

‘Ik zal wondertekenen geven in de hemelen en op aarde, bloed en vuur en pilaren van rook; de zon zal verkeerd worden in dikke duisternis en de maan in bloed, eer de grote en verschrikkelijke dag komt’, (Joël 2:30, 31).

Bij Johannes:

‘De zon werd zwart zoals een haren zak en de maan werd gans zoals bloed’, (Openbaring 6:12).

Bij dezelfde:

‘De tweede engel bazuinde en als het ware een grote berg, van vuur brandende, werd in de zee geworpen; en het derde deel der zee is bloed geworden’, (Openbaring 8:8).

Bij dezelfde:

‘De tweede engel goot zijn fiool uit in de zee, en zij werd bloed zoals van een dode, waardoor alle levende ziel gestorven is in de zee. De derde engel goot zijn fiool uit in de rivieren en in de bronnen der wateren en er werd bloed’, (Openbaring 16:3, 4). Eender dat ‘de stromen, de verzamelingen en de poelen van de wateren werd verkeerd in bloed in Egypte’, (Exodus 12:15-22);

met Egypte immers wordt de wetenschap aangeduid die vanuit zich in de hemelse verborgenheden binnengaat en vandaar de Goddelijke Ware dingen verdraait, loochent en ontwijdt, nrs. 1164, 1165, 1186; in alle wonderen in Egypte lagen, omdat die Goddelijk waren, zulke dingen besloten; dat de stromen die in bloed werden verkeerd, de ware dingen zijn die van het inzicht en van de wijsheid zijn, nrs. 108, 109, 3051;

dat de wateren dit eveneens zijn, nrs. 680, 2702, 3058;

dat de bronnen dit ook zijn, nrs. 2702, 3096, 3424;

dat de zeeën de wetenschappelijke ware dingen in een samenvatting zijn, nr. 28;

dat de maan, waarvan ook wordt gezegd dat zij in bloed moest worden verkeerd, het Goddelijk Ware is, nrs. 1529-1531, 2495, 4060. Daaruit blijkt dat met de maan, de zee, de bronnen, de wateren en de stromen, omdat zij in bloed werden verkeerd, het vervalste en ontwijde ware wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl