От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3858

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

3858. Omdat in het nu volgende over de twaalf zonen van Jakob wordt gehandeld en naar hen, als vaders, de twaalf stammen van Israël zijn genoemd, moet hier vooraf worden gezegd, wat de stammen betekenen en waarom het er twaalf waren; niemand heeft nog de verborgenheid die in deze dingen schuilt, geweten, omdat men geloofde dat de historische gedeelten van het Woord slechts alleen historische dingen waren en dat daarin niet méér Goddelijks was dan dat zij konden dienen tot toepassingen, wanneer er over heilige dingen wordt gehandeld; vandaar heeft men ook geloofd dat de twaalf stammen niets anders betekenden dan de verdelingen van het Israëlitische volk in evenzovele onderscheiden naties of algemene families, terwijl zij toch Goddelijke dingen behelzen, namelijk evenzovele universele verdelingen van het geloof en van de liefde; dus de dingen die van het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde zijn en wel iedere stam een bepaald universele. Wat iedere stam evenwel betekent, zal blijken uit wat hierna volgt, waar over de zonen van Jakob, naar wie die stammen zijn genoemd, wordt gehandeld; in het algemeen betekenen de twaalf stammen alle dingen van de leer van het ware en het goede of van het geloof en van de liefde, want deze, namelijk het ware en het goede, of het geloof en de liefde, maken het rijk van de Heer, want die dingen die van het ware of van het geloof zijn, zijn het al van het denken daar en die dingen die van het goede of van de liefde zijn, zijn het al van de aandoening; en omdat de Joodse Kerk werd ingesteld opdat die het rijk van de Heer zou uitbeelden, betekenden daarom de verdelingen van dat volk in twaalf stammen die dingen; dit is de verborgenheid die tevoren niet werd ontsloten. Dat twaalf betekent alle dingen in het algemeen, werd eerder in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272 getoond; dat echter de stammen die dingen betekenen die van het ware en het goede of van het geloof en van de liefde zijn, dus de twaalf stammen alle dingen ervan, mag hier, voordat over de afzonderlijke in het bijzonder wordt gehandeld, vanuit het Woord bevestigd worden; bij Johannes:

‘De Heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem, hebbende twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen en namen geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der zonen Israëls; en in dezelve de namen van de twaalf apostelen van het Lam. Hij mat de stad met de rietstok op twaalf duizend stadiën en hij mat haar muur, honderd vier en veertig ellen, welke is de maat eens mensen, dat is, eens engels; de twaalf poorten twaalf paarlen’, (Openbaring 21:12, 14, 16, 17, 21);

dat de heilige stad of het Nieuwe Jeruzalem, de Kerk van de Heer is, blijkt uit de afzonderlijke dingen die daar staan; in wat voorafgaat wordt gehandeld over de staat van de Kerk, hoedanig die voor haar einde zal zijn, hier over de Nieuwe Kerk; en omdat het zo is, zijn de poorten, de muren, de fundamenten niets anders dan de dingen die van de Kerk zijn, namelijk die dingen die van de naastenliefde en van het geloof zijn, want deze dingen maken de Kerk; hieruit kan voor eenieder vaststaan dat onder twaalf, dat zo vaak vermeld wordt en verder onder de stammen en ook onder de apostelen, niet twaalf, noch stammen, noch apostelen worden verstaan, maar onder twaalf alle dingen in één samenvatting, zoals aangetoond in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272; evenzo onder het getal honderdvierenveertig, want dit is twaalf maal twaalf; en omdat door twaalf alle dingen worden aangeduid, blijkt daaruit, dat door de twaalf stammen alle dingen die van de Kerk zijn, worden aangeduid en dat deze het ware en het goede of het geloof en de liefde zijn, werd eerder gezegd; evenzo door de twaalf apostelen en dat ook door hen alle dingen van de Kerk, dat wil zeggen alle dingen van het geloof en van de liefde, werden uitgebeeld, zie de nrs. 2129, 3354, 3488, 3857. Vandaar nu wordt dat getal ‘de maat eens mensen, dat wil zeggen, eens engels’ genoemd, waaronder de staat van het ware en het goede wordt verstaan; dat de maat de staat is, zie nr. 3104;

dat de mens dat is wat van de Kerk is, blijkt uit wat over de betekenis van de mens in de nrs. 478, 479, 565, 768, 1871, 1894 is gezegd, en ook hieruit, dat het rijk van de Heer de Grootste Mens wordt genoemd en wel vanuit het goede en het ware, die uit de Heer zijn, waarover aan het einde van de hoofdstukken, nrs. 3624-3649, 3741-3751;

dat de engel hetzelfde is, nrs. 1705, 1754, 1925, 2821, 3039. Evenals bij Johannes, wordt ook bij de profeten in het Oude Testament over het Nieuwe Jeruzalem gehandeld en daarmee wordt eveneens de Nieuwe Kerk van de Heer aangeduid, zoals bij, (Jesaja 65:18, 19 e.v.); bij, (Zacharia 14);

vooral bij, (Ezechiël hoofdstukken 40 tot en met 48), waar door het Nieuwe Jeruzalem, door de Nieuwe Tempel en door de Nieuwe Aarde in de innerlijke zin het rijk van de Heer in de hemelen en Zijn rijk op aarde, namelijk de Kerk, wordt beschreven; uit de dingen daar kan duidelijker dan elders vaststaan wat door de aarde, door Jeruzalem, door de tempel en door alle dingen die daar zijn, werd aangeduid en ook wat door de twaalf stammen, want er wordt gehandeld over de verdeling van het land en over de erfenis ervan volgens de stammen en ook over de stad en over de muren ervan, fundament, poorten en over alle dingen die van de tempel daar zullen zijn en daarvan mag hier alleen worden aangehaald wat over de stammen wordt gezegd:

‘De Heer Jehovih zei: Dit is de grens tot welke gij het land zult erven, naar de twaalf stammen Israëls; gij zult dit land verdelen naar de stammen Israëls; maar het zal geschieden, door het lot zult gij hetzelve verdelen tot een erfenis en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeren; met u zullen zij het lot werpen tot een erfenis, in het midden der stammen Israëls’, (Ezechiël 47:13, 21-23). ‘Wat het land betreft, het zal de vorst tot een bezitting zijn in Israël en de vorsten zullen Mijn volk niet meer verdrukken en zij zullen het land geven aan het huis Israëls naar hun stammen’, (Ezechiël 45:8). Ten aanzien van de erfenissen, hoe die aan de afzonderlijke stammen, die daar ook worden genoemd, werden toegewezen, zie (Ezechiël 48:1 e.v.). En ten aanzien van de poorten van de stad naar de namen van de stammen Israëls, zie de verzen 31-34; dat onder de stammen daar, niet stammen werden verstaan, blijkt duidelijk, want de tien stammen waren toen al over het gehele aardrijk verstrooid en keerden daarna ook niet weer terug, noch kunnen zij ooit wederkeren, want zij zijn natiën geworden en toch worden zij elk afzonderlijk genoemd, hoe zij het land zullen erven en welke grenzen eenieder zou hebben, namelijk welke grens de stam van Dan, vers 2, welke grens de stam van Aser, vers 3 en vervolgens de stammen van: Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda en over de erfenis van de Levieten: Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, verzen 4-29; en verder dat daar twaalf poorten zullen zijn naar de namen van de stammen Israëls, dat er drie poorten zullen zijn, naar het noorden, van Ruben, Juda en Levi; drie poorten naar het oosten, van Jozef, Benjamin en Dan; drie poorten naar het zuiden, van Simeon, Issaschar en Zebulon; drie poorten naar het westen, van Gad, Aser en Naftali, zie de verzen 31-34; hieruit blijkt, dat door de twaalf stammen al die dingen worden aangeduid die van het rijk van de Heer zijn, dus dat het alle dingen van het geloof en van de liefde zijn, omdat deze, zoals eerder gezegd, het rijk van de Heer maken. Omdat de twaalf stammen alle dingen van het rijk van de Heer betekenden, beeldden de twaalf stammen het ook uit door hun rustplaatsen en eveneens door hun voortgaan, waarover bij Mozes:

‘Dat zij zouden legeren naar de stammen rondom de tent der samenkomst, naar het oosten: Juda, Issaschar, Zebulon; naar het zuiden: Ruben, Simeon, Gad; naar het westen: Efraïm, Menasse, Benjamin; naar het noorden: Dan, Aser, Naftali; en dat zij gelijk als zij zich legeren zouden, zo zouden optrekken’, (Numeri 2:1 tot einde) Dat zij hierin het rijk van de Heer uitbeeldden, blijkt duidelijk uit de profetie van Bileam, waarin het als volgt wordt gezegd:

‘Als Bileam zijn ogen ophief en Israël zag wonende naar de stammen, kwam de Geest Gods over hem en hij uitte zijn uitspraak en hij zei: Hoe goed zijn uw tabernakels, Jakob, uw habitakels, Israël; als valleien worden zij geplant, als de tuinen aan de rivier, als de sandelbomen heeft Jehovah geplant, als de cederbomen aan de wateren’, (Numeri 24:2, 3, 5, 6);

dat Bileam die dingen vanuit Jehovah sprak, wordt daar duidelijk gezegd, (Numeri 22:8, 18, 19, 35, 38; 23:5, 12, 16, 26; 24:2, 13). Hieruit blijkt ook, wat door de erfenissen van het land Kanaän naar de stammen werd uitgebeeld, waarover bij Mozes:

‘Dat hij zou opnemen de som van de vergadering van de zonen Israëls naar het huis van hun vaderen, van de zoon van twintig jaren, al wie ten heire Israëls uittrekt; door het lot zal het land verdeeld worden, naar de namen van de stammen van hun vaderen zullen zij een erfenis ontvangen’, (Numeri 26:7 tot56; 33:54; 34:19-29);

en dat door Jozua het land werd verdeeld ‘door het lot naar de stammen’, (Jozua hoofdstukken 13, 15-19);

dat zoals gezegd, het rijk van de Heer werd uitgebeeld, blijkt uit de afzonderlijke dingen, want het land Kanaän betekent het, zie de nrs. 1585, 1607, 3038, 3481, 3705;

dat zij heiren worden genoemd en gezegd wordt dat zij volgens de heiren zouden legeren en volgens de heiren optrekken, (Numeri 2:4, 6, 8, 11, 13, 15, 19, 21-23, 26, 28, 30) is omdat het leger hetzelfde betekende, namelijk de ware en de goede dingen, zie nr. 3448 en de Heer Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen, nr. 3448;

de heirscharen van Jehovah werden zij vandaar genoemd toen zij uit Egypte togen, zoals bij Mozes:

‘Het geschiedde ten einde van dertig jaren en van vierhonderd jaren, op even dezelfde dag is het geschied, dat al de heiren van Jehovah uittogen uit het land van Egypte’, (Exodus 12:41);

eenieder kan weten dat zij die van dien aard waren in Egypte en daarna van dien aard in de woestijn, niet anders dan op uitbeeldende wijze de heiren van Jehovah werden genoemd, want zij waren in geen goede, noch ware, maar de slechtste van alle natiën. Daaruit blijkt ook duidelijk, wat door de namen van de twaalf stammen op de borstlap van Aharon, die de Urim en Thumim werd genoemd, werd aangeduid, waarover het volgende bij Mozes:

‘Er zullen daar vier rijen zijn, twaalf stenen; deze stenen zullen zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; de zegelgraveringen voor eenieder boven zijn naam zullen zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:21; 39:14) want Aharon beeldde het Goddelijk Priesterschap van de Heer uit en daarom betekenden ook al die dingen waarmee hij bekleed was, de Goddelijke hemelse en geestelijke dingen, maar welke dingen zij betekenden, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, blijken waar daarover gehandeld moet worden. In de borstlap zelf waren, omdat deze hoogst heilig was, de uitbeeldingen van alle dingen die van de liefde en het geloof in de Heer zijn; deze zijn de Urim en Thumim; dat de namen in kostbare stenen waren gegraveerd, was omdat stenen in het algemeen ware dingen betekenen, nrs. 1298, 3720, kostbare stenen de ware dingen die doorschijnend zijn door het goede, nr. 114;

en omdat de namen van de afzonderlijke stammen de hoedanigheid betekenden, werd daarom ook voor elke stam een speciale steen aangewezen, (Exodus 28:17-20; 39:8, 11-13) welke steen door zijn kleur en doorschijnendheid de hoedanigheid uitdrukte die door elke stam werd aangeduid; vandaar was het, dat Jehovah of de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf. Door de twee stenen Schoham [onyx] die op de twee schouders van de efod waren, werd ook iets dergelijks uitgebeeld, maar in mindere graad dan door de twaalf stenen op de borstlap; want de schouders betekenden alle macht, dus de almacht van de Heer, nr. 1085;

de borst evenwel, of het hart en de longen, de hemelse en geestelijke Goddelijke Liefde, het hart de hemelse Goddelijke Liefde en de longen de geestelijke Goddelijke Liefde, zie nr. 3635 en aan het einde van dit hoofdstuk, waar over de Grootste Mens wordt gehandeld en over zijn overeenstemming met het gebied van het hart en met het gebied van de longen; over de twee stenen op de schouders van de efod het volgende bij Mozes:

‘Gij zult twee stenen Schoham nemen en de namen der zonen Israëls daarop graveren, zes van de namen op de ene steen en de zes overige namen op de andere steen, naar hun geslachten; gij zult de twee stenen op de schouders van de efod zetten, stenen der gedachtenis voor de zonen Israëls’, (Exodus 28:9-11; 39:6, 7). Omdat de stammen die dingen betekenden die van het ware en het goede zijn of die van het geloof en van de liefde zijn en elke stam een bepaald universele ervan en de stam van Levi de liefde, zoals blijken zal uit de ontvouwing van vers 34 van dit hoofdstuk, kan men vandaar weten wat daarmee werd aangeduid dat zij stokken, voor elke stam één, zouden leggen in de tent der samenkomst en dat alleen de stok van Levi bloeide met amandelen, waarover het volgende bij Mozes:

‘Hij zal twaalf stokken nemen, een stok voor het hoofd van het huis hunner vaderen en zij zullen achtergelaten worden in de tent der samenkomst en hij zal Aharons naam schrijven op de stok van Levi; de stok van Aharon werd in het midden ervan gesteld; des anderen daags, ziet, Aharons stok had gebloeid voor de stam van Levi, zij had een bloem voortgebracht, zodat de bloesem bloesemde en amandelen droeg’, (Numeri 17:2-8);

er werd aangeduid dat de liefde het wezenlijke en het voornaamste was van alle dingen in het rijk van de Heer en dat daaruit alle bevruchting was; en dat Aharons naam daarop was, kwam omdat Aharon de Heer uitbeeldde ten aanzien van Zijn Goddelijk Priesterschap; dat door het Priesterschap van de Heer het Goddelijk Goede wordt aangeduid, dat van Zijn Liefde en Barmhartigheid is en door het Koningschap van de Heer het Goddelijk ware, dat vanuit het Goddelijk Goede is, zie de nrs. 1728, 2015, 3670. Uit wat nu werd aangevoerd kan vaststaan, wat door de stammen en door de twaalf stammen, in de volgende plaatsen wordt aangeduid; zoals bij Johannes:

‘Ik hoorde het getal der verzegelden, honderd vier en veertig duizend verzegelden vanuit elke stam Israëls, vanuit de stam Juda twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Ruben twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Gad twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Aser twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Naftali twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Menasse twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Simeon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Levi twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Isaschar twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Zebulon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Jozef twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Benjamin twaalf duizend verzegelden’, (Openbaring 7:4-8).

Bij Mozes:

‘Gedenk aan de dagen der eeuwigheid, versta de jaren van geslacht tot geslacht, toen de Allerhoogste aan de natiën de erfenis gaf, toen Hij de zonen des mensen scheidde, heeft Hij de grenzen der volken gesteld, naar het getal der zonen Israëls’, (Deuteronomium 32:7, 8).

Bij David:

‘Jeruzalem, gebouwd als een stad welke vast aaneengevoegd is, waarheen de stammen opgaan, de stammen van Jah, een getuigenis voor Israël, om te belijden de naam van Jehovah’, (Psalm 122:3, 4).

Bij Jozua:

‘Wanneer de ark des verbonds van de Heer van de ganse aarde voor u zal doorgaan in de Jordaan, zult gij twaalf mannen van de stammen Israëls nemen, van de stam een man; het zal geschieden, wanneer de voetzolen van de priesters die de ark van Jehovah, de Heer van de ganse aarde, dragen, in de wateren van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, zij zullen op een hoop blijven staan’, (Jozua 3:11-17) en verder:

‘Heft uit het midden van de Jordaan, van de standplaats van de voeten van de priesters, in voorbereiding, twaalf stenen, die gij met ulieden zult overbrengen en de man een steen op zijn schouder, naar het getal der stammen Israëls, opdat het een teken zal zijn, dat de wateren van de Jordaan werden afgesneden. Bovendien richtte Jozua twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, onder de standplaats van de voeten van de priesters die de ark des verbonds droegen’, (Jozua 4:1-9). En verder dat:

‘Elias nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de zonen Jakobs, tot welke het woord geschied was: Israël zal uw naam zijn; en hij bouwde een altaar in de naam van Jehovah’, (1 Koningen 18:31, 32). Dat de stammen de goede dingen van de liefde en de ware dingen van het geloof zijn, staat ook vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs:

‘Dan zal verschijnen het teken van de Zoon des Mensen en dan zullen al de stammen der aarde weeklagen, en zij zullen de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken des hemels, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30), waar wordt aangeduid met ‘dat alle stammen der aarde zullen weeklagen’, dat er geen erkenning van het ware en geen leven van het goede meer is, want daar wordt gehandeld over de voleinding der eeuw; eender bij Johannes:

‘Ziet, Hij zal komen met de wolken en alle oog zal Hem zien en zij die Hem doorstoken hebben, en alle stammen der aarde zullen over Hem rouwen’, (Openbaring 1:7);

wat ‘komen in de wolken des hemels’ is, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 van Genesis. Bovendien zie men wat mij door ondervinding met betrekking tot het getal twaalf werd getoond, waarover de nrs. 2129, 2130.

Dat alle dingen van het geloof en van de liefde stammen werden genoemd, komt omdat hetzelfde woord in de oorspronkelijke taal ook scepter en stok betekent; dat scepter en ook stok, macht is, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden getoond; daarvandaan sluit de naam ‘stam’ het in zich, dat in de goede en ware dingen alle macht uit de Heer is gelegen; daarom ook werden de engelen ‘machten’ genoemd en ook vorstendommen, want de vorsten betekenen de voornaamste dingen van de naastenliefde en van het geloof, zoals de twaalf vorsten die uit Ismaël zijn, (Genesis 25:16) en zie ook de nrs. 2089, 3272;

en verder de vorsten die over de stammen stonden, (Numeri 7:1; 13:4-16). Uit wat hier tot dusver over de twaalf stammen werd gezegd, kan men weten waarom de discipelen van de Heer, die naderhand apostelen werden genoemd, twaalf in getal waren en dat zij de Kerk van de Heer ten aanzien van de goede en ware dingen uitbeeldden evenzo als de stammen, nrs. 2129, 3354, 3488, 3857;

dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld, Jacobus de naastenliefde en Johannes de werken van de naastenliefde, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 en in de voorrede tot hoofdstuk 22 van Genesis en verder nr. 3750; wat ook duidelijk blijkt uit hetgeen de Heer over hen en met hen heeft gesproken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl