От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3994

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

3994. En al het zwarte vee onder de lammeren; dat dit het eigene van de onschuld betekent, dat van het door Laban aangeduide goede is, staat vast uit de betekenis van het zwarte, namelijk het eigene, waarover eerder in nr. 3993;

en uit de betekenis van het lam, namelijk de onschuld, waarover hierna. Met het eigene van de onschuld, dat door het zwarte onder de lammeren wordt aangeduid, is het als volgt gesteld: in elk goede moet onschuld zijn opdat het het goede zal zijn; naastenliefde zonder onschuld is de naastenliefde niet, nog minder de liefde tot de Heer; daarom is de onschuld het wezenlijke zelf van de liefde en van de naastenliefde, dus van het goede. Het eigene van de onschuld is dat men weet, erkent en gelooft, niet met de mond maar met het hart, dat niets dan het boze is uit de mens zelf en al het goede uit de Heer en dus dat het eigene van hem niets dan zwart is, namelijk zowel het wilsdeel van het eigene, dat boos is, als het verstandsdeel van het eigene dat het valse is; wanneer de mens van harte in deze belijdenis en in dit geloof is, dan vloeit de Heer met het goede en ware in en boezemt Hij hem het hemels eigene in, dat het blanke en het blinkende is; nooit kan iemand in de ware vernedering zijn, tenzij hij van harte in die erkenning en dat geloof is, want dan is hij in de vernietiging van zich, ja zelfs in de verafschuwing van zich en dus zo van zichzelf verwijderd; zo is hij dus dan in de staat om het Goddelijke van de Heer op te nemen; vandaar komt het, dat de Heer met het goede in een nederig en verslagen hart invloeit; zodanig is het eigene van de onschuld, dat hier wordt aangeduid door het zwarte onder de lammeren dat Jakob voor zich uitkoos; maar het witte onder de lammeren is de verdienste die in de goede dingen wordt gesteld; dat het witte de verdienste is, werd eerder in nr. 3993 gezegd; dit heeft Jakob niet gekozen, omdat het tegen de onschuld indruist, want wie verdienste in goede dingen stelt, erkent en gelooft dat al het goede uit hemzelf is, want hij beschouwt zichzelf in de goede dingen die hij doet, niet de Heer; vandaar eist hij beloning vanwege de verdienste en daarom veracht iemand van dien aard de anderen bij zichzelf vergeleken, ja, verdoemt hen ook en zo verwijdert hij zich voor even zoveel van de hemelse orde, dat wil zeggen, van het goede en ware. Hieruit kan vaststaan dat de naastenliefde jegens de naaste en de liefde tot de Heer nooit kan bestaan tenzij daarin onschuld is en dus dat niemand in de hemel kan komen tenzij hij iets van onschuld heeft, overeenkomstig de woorden van de Heer:

‘Voorwaar zeg Ik u zo wie het Koninkrijk Gods niet zal opgenomen hebben gelijk een klein kind, die zal in hetzelve niet ingaan’, (Markus 10:15; Lukas 18:17);

door het kleine kind wordt hier en elders in het Woord de onschuld aangeduid; zie wat hierover eerder is gezegd, namelijk dat de kindsheid niet de onschuld is, maar dat de onschuld in de wijsheid woont, nrs. 2305, 3494; hoedanig de onschuld van de kindsheid is en hoedanig de onschuld van de wijsheid, nrs. 2306, 3183;

en verder hoedanig het eigene is dat met de onschuld en de naastenliefde door de Heer is levend gemaakt, nr. 154;

dat de onschuld maakt dat het goede het goede is, nrs. 2526, 2780.

Dat de lammeren de onschuld betekenen, kan uit tal van plaatsen in het Woord blijken, waarvan de volgende als bewijs mogen worden aangevoerd; bij Jesaja:

‘De wolf zal met het lam vertoeven en de luipaard zal met het geitenbokje nederliggen en het kalf en de jonge leeuw en de os tezamen en een kleine knaap zal ze leiden’, (Jesaja 11:6);

daar wordt over het rijk van de Heer gehandeld en over de staat van vrede en onschuld daar; de wolf staat voor degenen die tegen de onschuld zijn, het lam voor hen die in de onschuld zijn. Evenzo elders bij dezelfde:

‘De wolf en het lam tezamen weiden en de leeuw zal stro eten als de os en voor de slang zal stof haar brood zijn; zij zullen niet boos doen en niet verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid’, (Jesaja 65:25);

de wolf staat, net als eerder, voor degenen die tegen de onschuld zijn en het lam voor hen die in de onschuld zijn. Omdat de wolf en het lam tegenovergestelden zijn, zei de Heer ook tot de zeventig die Hij uitzond, bij Lukas:

‘Ziet, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven’, (Lukas 10:3).

Bij Mozes:

‘Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei van de rots, boter van het grootvee en melk van het kleinvee, met het vet der lammeren en der rammen, der zonen van Basan’, (Deuteronomium 32:13, 14);

daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de hemelse dingen van de Oude Kerk; het vet van de lammeren voor de naastenliefde van de onschuld. In de oorspronkelijke taal worden lammeren door verschillende namen uitgedrukt en daarmee de onderscheiden graden van de onschuld aangeduid; want in elk goede moet, zoals gezegd, onschuld zijn opdat het het goede is en vandaar eveneens in het ware; hier worden de lammeren uitgedrukt met een woord waarmee ook de schapen worden uitgedrukt zoals in, (Leviticus 1:10; 3:7; 5:6; 17:3; 22:19; Numeri 18:17) en wat wordt aangeduid is de onschuld van het geloof, dat van de naastenliefde is; met andere woorden elders, als bij Jesaja:

‘Zend het lam van de heerser des lands, van de rots naar de woestijn tot de berg der dochter van Zion’, (Jesaja 16:1);

met nog een ander woord bij dezelfde:

‘De Heer Jehovih komt in sterkte en Zijn arm zal voor Hem heersen; gelijk een herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm zal Hij de lammeren verzamelen en in Zijn schoot dragen, de zogenden zal Hij leiden’, (Jesaja 40:10, 11);

de lammeren in de arm verzamelen en in de schoot dragen, staat voor hen die in de naastenliefde zijn waarin onschuld is.

Bij Johannes:

‘Toen Jezus zich geopenbaard had, zei Hij tot Petrus: Simon Jona, hebt gij Mij meer lief dan dezen. Hij zegt tot Hem: Ja Heer, gij weet dat ik U liefheb. Hij zegt tot hem: Weid Mijn lammeren. Hij zegt wederom: Simon Jona, hebt gij Mij lief. Hij zegt tot Hem: Ja Heer, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zegt tot hem: Weid Mijn schapen’, (Johannes 21:15, 16);

door Petrus wordt hier als elders het geloof aangeduid, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 en de voorrede tot hoofdstuk 22 van Genesis en nr. 3750;

en omdat het geloof niet het geloof is, tenzij het is vanuit de naastenliefde jegens de naaste en zo vanuit de liefde tot de Heer en ook de naastenliefde en de liefde niet de naastenliefde en de liefde is tenzij vanuit de onschuld, is het daarom dat de Heer eerst vraagt of hij Hem liefheeft, dat wil zeggen, of de liefde in het geloof is en daarna zegt:

‘Weid Mijn lammeren’, dat wil zeggen hen die in de onschuld zijn; en daarop na dezelfde vraag, zegt:

‘Weid Mijn schapen’, dat wil zeggen hen die in de naastenliefde zijn. Omdat de Heer de Onschuld zelf is welke in Zijn rijk is, want uit Hem is het al van de onschuld, wordt de Heer vandaar het Lam genoemd, zoals bij Johannes:

‘Des anderen daags zag Johannes de Doper Jezus tot hem komen en hij zei:

‘Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt’, (Johannes 1:29, 36). En in de Openbaring:

‘Met het Lam zullen zij strijden, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat het de Heer der heren is en de Koning der koningen en die met Hem zijn, zijn de geroepenen en de uitverkorenen’, (Openbaring 17:14);

en bovendien elders in de, (Openbaring 5:6; 6:1, 16; 7:9, 14, 17; 12:11; 13:8; 14:1, 4; 19:7, 9; 21:22, 23, 26, 27; 22:1, 3). Dat het Paaslam in de hoogste zin de Heer is, is bekend; want het Pascha betekende de verheerlijking van de Heer, dat wil zeggen, het aantrekken van het Goddelijke ten aanzien van het Menselijke; en in de uitbeeldende zin betekent het de wederverwekking van de mens; en het Paaslam betekent dat wat het wezenlijke van de wederverwekking is, namelijk de onschuld; want niemand kan wederverwekt worden dan alleen door de naastenliefde waarin onschuld is. Omdat de onschuld het voornaamste in het rijk van de Heer is, en zij daar het hemelse zelf is en de slachtoffers en de brandoffers de geestelijke en de hemelse dingen van het rijk van de Heer uitbeeldden, werd daarom het wezenlijke zelf van Zijn rijk, namelijk de Onschuld, door lammeren uitgebeeld; en daarom vond het gedurig of dagelijks brandoffer met lammeren plaats, een in de morgen en het andere tussen de avonden, (Exodus 29:37-39; Numeri 28:3, 4);

en het dubbele op de Sabbatdagen, (Numeri 28:9, 10);

en met nog meer lammeren op de gezette feesten, (Leviticus 23:12; Numeri 28:11, 17, 19, 27; 29:1). Dat de kraamvrouw nadat de dagen der reiniging volbracht waren en lam ten brandoffer zou offeren en het jong van een duif of een tortelduif, (Leviticus 12:6), was opdat de uitwerking van de echtelijke liefde aangeduid zou worden; en dat deze, namelijk de echtelijke liefde, de onschuld is, zie nr. 2736;

en omdat door de kleine kinderen de onschuld wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl