От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3905

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

3905. Rachel zag dat zij Jakob niet baarde; dat dit betekent dat het innerlijk ware nog niet erkend was, staat vast uit de uitbeelding van Rachel, namelijk de aandoening van het innerlijk ware of het innerlijk ware, waarover de nrs. 3758, 3782, 3793, 3819;

uit de betekenis van baren, namelijk erkennen met het geloof en tevens met de daad, waarover hierna; en uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het goede van het natuurlijk ware, waarover de nrs. 3669, 3677, 3829 en in het gehele voorafgaande hoofdstuk. Dat baren is erkennen met het geloof en tevens met de daad, komt omdat door de baringen in het Woord geestelijke baringen worden aangeduid, nrs. 1145, 1255, 3860, 3868;

de geestelijke baring is de erkenning en het geloof van het ware en goede, hier de erkenning met het geloof en tevens met de daad, namelijk van het innerlijk ware, dat door Rachel werd uitgebeeld; omdat iets niet eerder met het geloof wordt erkend dan wanneer men dienovereenkomstig leeft, wordt daarom gezegd ‘erkenning met het geloof en tevens met de daad’; de ware dingen van het geloof die niet worden aangeleerd om het handelen, maar alleen om het weten, voegen zich aan de aandoeningen van het boze en valse toe en daarom zijn zij niet van het geloof bij degene die ze heeft aangeleerd, maar innerlijk zijn zij tegen het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3670

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

3670. Dat de woorden ‘en Hij zal u de zegen van Abraham geven’ de verbinding betekenen van het Goddelijke Zelf met het goede en ware van het natuurlijke, blijkt uit de betekenis van de zegen, te weten de verbinding, waarover eerder in de nrs. 3660, 3667;

en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijke Zelf van de Heer, dat de Vader genoemd wordt, waarover de nrs. 2011, 3251, 3439. En aangezien deze woorden worden gezegd tot Jakob, door wie het Goddelijk Natuurlijke van de Heer zal worden uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede en Ware daarin, zo is het de verbinding van het Goddelijke Zelf met het goede en ware van het natuurlijke, die door de woorden ‘Hij zal u de zegen van Abraham geven’ in de innerlijke zin wordt aangeduid. In de zin van de letter is het het bezit van het land Kanaän, dat onder de zegen van Abraham wordt verstaan en ook onder de woorden die volgen ‘om te erven het land van uw vreemdelingschappen, dat God aan Abraham gegeven heeft’; volgens die zin nemen ook al diegenen deze woorden op die geloven dat de historische gedeelten van het Woord geen diepere verborgenheden en meer hemelse dingen bevatten, voornamelijk de Joodse natie, die voor zichzelf dan ook vanwege deze woorden een voorrecht boven alle natiën en volken opeist. Hun vaders verstonden deze woorden evenzo en voornamelijk Jakob en van welke aard hij was, kan blijken uit wat eerder in nr. 3667 is gezegd, namelijk dat hij Jehovah niet kende en Hem ook niet wilde erkennen, tenzij Hij hem lichamelijke en wereldse dingen gaf. Maar dat noch Abraham, noch Izaäk, noch Jakob werden bedoeld, maar dat door Jakob de Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van het natuurlijke, dat Hij Goddelijk zou maken, blijkt ruimschoots uit de verklaringen. Dat het er niets toe doet, van welke aard de mens is die uitbeeldt, hetzij boos of goed en dat de boze mens in gelijke mate kan uitbeelden en dat zij het Goddelijke van de Heer hebben uitgebeeld, zie de nrs. 665, 1097, 1361. Hetzelfde kan ook blijken uit de uitbeeldende dingen die ook heden ten dage bestaan, want alle koningen, wie en wat ze ook mogen zijn, beelden door het koningschap zelf dat bij hen is, de Heer uit; evenzo alle priesters, wie en wat ze ook mogen zijn, door het priesterambt zelf. Het koningschap zelf en het priesterschap zelf is heilig, onverschillig van welke aard diegene is die het vervult. Dit is de reden, waarom het Woord, dat een boos mens onderwijst eveneens heilig is, ook het sacrament van de Doop en het Heilig Avondmaal en dergelijke. Vandaar kan het ook duidelijk zijn, dat nooit enig koning voor zichzelf iets van het heilige dat tot zijn koningschap behoort, kan opeisen, noch enig priester iets van het heilige, dat tot zijn priesterschap behoort. Voor zoveel hij daarvan voor zichzelf opeist of dat aan zichzelf toeschrijft, legt hij zichzelf het merkteken op van een geestelijke dief of het kenmerk van geestelijke diefstal; en ook – voor zoveel hij het boze doet, dat wil zeggen, tegen het gerechte en billijke en tegen het goede en ware handelt – voor even zoveel ontdoet hij zich, wanneer hij koning is, van het uitbeeldende van het heilige van het koningschap en wanneer hij priester is, van het heilige van het priesterschap en beeldt hij het tegenovergestelde uit. Om deze reden zijn in de uitbeeldende Joodse Kerk zoveel wetten neergelegd ten aanzien van het heilige, waarin bovenal de priesters waren, wanneer zij hun ambt bedienden; hierover zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, meer worden gezegd in hetgeen volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3677

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

3677. Dat de woorden ‘de broeder van Rebekka, Jakobs en Ezaus moeder de verwantschap van moederzijde betekenen met het goede van het ware, dat Jakob is en met het ware van het goede, dat Ezau is, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, waarover vaak eerder; uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het goede van het ware of het goede dat uit het ware voortkomt in het natuurlijke; en uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het ware van het goede of het goede waaruit het ware voortkomt in het natuurlijke, waarover eerder in nr. 3669;

en aangezien alle goedheden en waarheden die in de natuurlijke of uiterlijke mens zijn, ontvangen en geboren worden door het redelijke of de innerlijke mens als door een vader en door het ware van het redelijke als door een moeder, nrs. 3314, 3573, 3616, daarom wordt door deze woorden de verwantschap van moederszijde aangeduid met het goede van het ware, dat Jakob is en met het ware van het goede, dat Ezau is; het is er ook op geheel gelijke wijze mee gesteld; maar het is zeer moeilijk deze dingen begrijpelijk uit te leggen, omdat de meest algemene dingen daarvan heden ten dage onbekend zijn, zoals bijvoorbeeld wat het geestelijk goede is en wat het ware daarvan en dat er ontelbare geslachten zijn van het goede en het ware daarvan en nog ontelbaarder soorten en ook dat zij onderling verbonden zijn door graden als van bloed- en aanverwantschappen. Daar deze dingen, die nog maar de meest algemene zijn, onbekend zijn, zou een beschrijving van de graden en verwantschappen in louter schaduwen vallen en nog des te meer, omdat heden ten dage de geleerden ze ook niet willen weten, want zij houden er alleen van over de schil in het onzekere te zijn en te discussiëren, niet over de hoedanigheden van de dingen, maar of ze wel bestaan; en zolang zij in deze staat zijn, willen zij in het geheel niets weten over deze ontelbare dingen van het goede en het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl