Библията

 

Jonah 3

Проучване

   

1 En het woord des HEEREN geschiedde ten anderen male tot Jona, zeggende:

2 Maak u op, ga naar de grote stad Nineve; en predik tegen haar de prediking, die Ik tot u spreek.

3 Toen maakte zich Jona op, en ging naar Nineve, naar het woord des HEEREN. Nineve nu was een grote stad Gods, van drie dagreizen.

4 En Jona begon in de stad te gaan, een dagreis; en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd.

5 En de lieden van Nineve geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe.

6 Want dit woord geraakte tot den koning van Nineve, en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as.

7 En hij liet uitroepen, en men sprak te Nineve, uit bevel des konings en zijner groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken.

8 Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en van het geweld, dat in hun handen is.

9 Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen!

10 En God zag hun werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet.

   

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Ware Christelijke Religie #226

Проучете този пасаж

  
/ 853  
  

226. I. Het Woord wordt zonder de leer niet verstaan. Dit komt, omdat het Woord in de zin van de letter uit louter overeenstemmingen bestaat, opdat de geestelijke en hemelse dingen daarin tegelijkertijd zijn, en opdat elk woord de samenhouder en ondersteuning daarvan zal zijn. Om deze reden zijn de Goddelijke Waarheden in de zin van de letter zelden naakte, maar beklede waarheden, die schijnbaarheden van het ware worden genoemd, en vele zijn aangepast aan het bevattingsvermogen van de eenvoudigen, die hun gedachten niet boven zulke dingen, als zij voor ogen zien, verheffen. En er zijn er sommige, die als tegenstrijdigheden verschijnen, terwijl er toch in het Woord, in het geestelijk licht ervan beschouwd, geen tegenstrijdigheid bestaat. En ook zijn er in sommige plaatsen bij de profeten verzamelingen van plaats- en persoonsnamen, waaruit men niet enige zin kan halen. Aangezien dus het Woord in de letterlijke zin van dien aard is, zo kan het duidelijk zijn, dat het niet verstaan kan worden zonder leer. Maar voorbeelden zullen dit verduidelijken. Er wordt gezegd, ‘dat het Jehovah berouwt’, (Exodus 32:12, 14; Jona 3:9; 4:2) en er wordt ook gezegd, dat het Jehovah niet berouwt’, (Numeri 23:19; 1 Samuël 15:29); dit is zonder leer onverenigbaar. Er wordt gezegd,

‘dat Jehovah de ongerechtigheid van de vaderen bezoekt aan de zonen tot het derde en vierde geslacht’, (Numeri 14:18),

en er wordt gezegd,

‘dat de vader niet voor de zoon, noch de zoon voor de vader, maar eenieder in zijn zonde zal sterven’, (Deuteronomium 24:16).

Deze dingen spreken elkaar niet tegen, maar stemmen overeen door de leer. Jezus zegt: ‘Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; en die klopt die zal opengedaan worden’, (Mattheüs 7:7-8; 21:21-22). Zonder leer zou men geloven, dat eenieder ontvangen zal wat hij vraagt; maar uit de leer weet men, dat al wat de mens uit de Heer vraagt, gegeven wordt; dit leert de Heer ook:

‘Indien gij in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, zo vraagt al wat gij zult willen en het zal u geschieden’, (Johannes 15:7).

De Heer zegt:

‘Zalig zijn de armen, want van hun is het Koninkrijk van God’, (Lucas 6:20);

zonder de leer kan men denken, dat de hemel voor de armen is en niet voor de rijken; maar de leer leert, dat de armen van geest worden bedoeld, want de Heer zegt: ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 5:3). Verder zegt de Heer: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt, met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden’, (Mattheüs 7:1-2; Lucas 6:37). Zonder de leer kan iemand ertoe geleid worden, daarmee te bevestigen, dat men over de boze niet oordelen mag, dat hij boos is; maar vanuit de leer is het geoorloofd te oordelen, maar rechtvaardig, want de Heer zegt:

‘Oordeelt een rechtvaardig oordeel’, (Johannes 7:24).

Jezus zegt: ‘Gij zult niet leraar genoemd worden, want Eén is uw Leraar, Christus; noemt niemand uw vader op aarde, want Eén is uw Vader in de hemelen; noch zult u meesters genoemd worden, want Eén is uw Meester, Christus’, (Mattheüs 23:8-9, 10). Zonder de leer zou het zijn, alsof het niet geoorloofd was, iemand leraar, vader en meester te noemen, maar uit de leer weet men, dat het wel geoorloofd is in de natuurlijke zin, maar niet in de geestelijke. Jezus zei tot de discipelen: ‘Wanneer de Zoon des Mensen gezeten zal zijn op de troon van Zijn heerlijkheid, zult gij ook zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf stammen van Israël’, (Mattheüs 19:28). Uit deze woorden kan men de gevolgtrekking maken, dat ook de discipelen van de Heer zullen oordelen, terwijl zij toch niemand kunnen oordelen. De leer zal daarom deze verborgenheid onthullen hierin, dat de Heer alleen, die alwetend is en van allen de harten kent, oordelen zal en oordelen kan; en dat onder Zijn twaalf discipelen de Kerk wordt verstaan ten aanzien van alle waarheden en goedheden, welke zij uit de Heer heeft door het Woord; waaruit de leer besluit, dat deze waarheden en goedheden eenieder zullen oordelen, overeenkomstig de woorden van de Heer bij, (Johannes, 3:17-18; 12:47-48). Er zijn tal van ander soortgelijke plaatsen in het Woord, waaruit duidelijk blijkt, dat het Woord zonder leer niet verstaan wordt.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

Библията

 

Mattheüs 8

Проучване

   

1 Toen Hij nu van den berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.

2 En ziet, een melaatse kwam, en aanbad Hem, zeggende: Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.

3 En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.

4 En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit niemand zegt; maar ga heen, toon uzelven den priester, en offer de gave, die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.

5 Als nu Jezus te Kapernaum ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,

6 En zeggende: Heere! mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen.

7 En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.

8 En de hoofdman over honderd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

9 Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.

10 Jezus nu, dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot dengenen, die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israel zo groot een geloof niet gevonden.

11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen en zullen met Abraham, en Izak, en Jakob, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen;

12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn, en knersing der tanden.

13 En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede, gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te diezelver ure.

14 En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijn vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts.

15 En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op, en diende henlieden.

16 En als het laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met den woorde, en Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren;

17 Opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.

18 En Jezus, vele scharen ziende rondom Zich, beval aan de andere zijde over te varen.

19 En er kwam een zeker Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal U volgen, waar Gij ook henengaat.

20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.

21 En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere! laat mij toe, dat ik eerst heenga, en mijn vader begrave.

22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.

23 En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd.

24 En ziet, er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep.

25 En Zijn discipelen, bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan!

26 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op, en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte.

27 En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn!

28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesenen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbij gaan.

29 En ziet, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods! wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd?

30 En verre van hen was een kudde veler zwijnen, weidende.

31 En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen.

32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en ziet, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.

33 En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.

34 En ziet, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, baden zij, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.