Библија

 

Micha 5

Студија

   

1 En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israel, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.

2 Daarom zal Hij henlieden overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israels.

3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde.

4 En Deze zal Vrede zijn; wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zo zullen wij tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten uit de mensen.

5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden.

6 En Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den HEERE, als droppelen op het kruid, dat naar geen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt.

7 Ja, het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden; dewelke, wanneer hij doorgaat, zo vertreedt en verscheurt hij, dat niemand redde.

8 Uw hand zal verhoogd zijn boven uw wederpartijders, en al uw vijanden zullen uitgeroeid worden.

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik uw paarden uit het midden van u zal uitroeien, en Ik zal uw wagenen verdoen.

10 En Ik zal de steden uws lands uitroeien, en Ik zal al uw vestingen afbreken.

11 En Ik zal de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen guichelaars hebben.

12 En Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor het werk uwer handen.

13 Voorts zal Ik uw bossen uit het midden van u uitroeien, en Ik zal uw steden verdelgen.

14 En Ik zal in toorn en in grimmigheid wrake doen aan de heidenen, die niet horen.

   

Из Сведенборгових дела

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6674

Проучите овај одломак

  
/ 10837  
  

6674. Van wie de ene de naam Sifra en de naam van de andere Pua was; dat dit de hoedanigheid van de staat betekent van het natuurlijke waar de wetenschappen zijn, staat vast uit de betekenis van de naam, namelijk de hoedanigheid, waarover de nrs. 144, 145, 1896, 2009; en eveneens de staat, nrs. 1946, 2643, 3422, 4298; alle namen immers in het Woord betekenen dingen en vatten in het kort die zaak samen waarover wordt gehandeld, dus de hoedanigheid en de staat ervan; hier dus de namen Sifra en Pua het hoedanige en de staat van het natuurlijke waar de wetenschappelijke ware dingen zijn, omdat dit de zaak is waarover wordt gehandeld, zoals blijkt uit wat voorafgaat, nr. 6673.

Wie niet weet dat de naam de hoedanigheid en de staat is van de zaak waarover wordt gehandeld, kan geloven dat het daar waar een naam wordt genoemd, slechts de naam is die wordt verstaan; dus dat het daar waar de Heer over Zijn Naam spreekt, slechts de naam is, terwijl het toch het hoedanige van de eredienst is, namelijk alles van het geloof en van de naastenliefde waardoor Hij moet worden vereerd; zoals bij Mattheüs: ‘Waar twee of drie zijn vergaderd in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen’, (Mattheüs 18:20); daar wordt niet de naam verstaan, maar de eredienst uit het geloof en de naastenliefde.

Bij Johannes: ‘Zo velen hebben opgenomen, die heeft Hij mogendheid gegeven zonen Gods te zijn, hun die in Zijn Naam geloven’, (Johannes 1:12); hier ook wordt onder de Naam het geloof en de naastenliefde verstaan, waarmee de Heer wordt vereerd.

Bij dezelfde: ‘Deze dingen zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam’, (Johannes 20:31).

Bij dezelfde: ‘Indien gij iets zult hebben gevraagd in Mijn Naam, Ik zal dit doen’, (Johannes 14:13,14); en elders.

‘Al wat gij de Vader zult hebben gevraagd in Mijn Naam, zal Hij u geven’, (Johannes 15:16,17; 16:23,24); hier wordt niet verstaan dat zij de Vader zouden vragen, maar dat zij de Heer Zelf zouden vragen, want er staat tot het Goddelijk Goede, dat de Vader is, nr. 3704, geen toegang open dan door het Goddelijk Menselijke van de Heer, zoals eveneens bekend is in de Kerken; en daarom is de Heer Zelf vragen, dit doen volgens de ware dingen van het geloof; als volgens die wordt gevraagd, dan wordt gegeven; zoals Hij eveneens Zelf zegt in de vorige tekst bij Johannes: ‘Indien gij iets zult hebben gevraagd in Mijn Naam, Ik zal dit doen.’

Dit kan verder nog vaststaan hieruit dat de Heer de Naam van Jehovah is, waarover het volgende bij Mozes: ‘Ik zend een engel vóór u, om u te behoeden in de weg; wacht u voor Zijn aangezichten en hoort Zijn stem en verbittert Hem ook niet, omdat Mijn Naam in het midden van Hem is’, (Exodus 23:20,21).

Bij Johannes: ‘Vader, verheerlijk Uw Naam; er ging een stem van de hemel uit: En Ik heb verheerlijkt en Ik zal wederom verheerlijken’, (Johannes 12:28).

Bij dezelfde: ‘Ik heb Uw Naam geopenbaard de mensen die Gij Mij gegeven hebt uit de wereld. Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt en Ik zal bekend maken; opdat de liefde waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen’, (Johannes 17:6,26); waaruit blijkt dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Naam van Jehovah is of de gehele hoedanigheid van Hem; vandaar is uit het Goddelijk Menselijke alle Goddelijke eredienst en het is Dit dat moet worden vereerd; zo immers wordt het Goddelijke Zelf vereerd, waartoe anders geen gedachte kan reiken; en indien er geen gedachte is, dan is er ook geen verbinding.

Dat de Naam van de Heer het al van het geloof en van de liefde is waarmee de Heer moet worden vereerd, blijkt verder uit de volgende plaatsen; bij Mattheüs: ‘Gij zult door allen gehaat worden om Mijn Naam’, (Mattheüs 10:22).

Bij dezelfde: ‘Zo wie een zodanig knaapje opneemt in Mijn Naam, die neemt Mij op’, (Mattheüs 18:5).

Bij dezelfde: ‘Zo wie verlaten zal hebben huizen, broeders of zusters of vader of moeder of echtgenote of kinderen of akkers, om Mijn Naams wil, die zal honderdvoudig ontvangen’, (Mattheüs 19:29).

Bij dezelfde: ‘En zij riepen: Hosanna de Zoon Davids, gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heer’, (Mattheüs 21:9).

Bij Lukas: ‘Voorwaar, Ik zeg u, omdat gij Mij niet zult zien, totdat het gekomen zal zijn dat gij zult zeggen: Gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heer’, (Lucas 13:35).

Bij Markus: ‘Zo wie ulieden een beker water zal te drinken hebben gegeven in Mijn Naam, omdat gij van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon niet verliezen’, (Marcus 9:41).

Bij Lukas: ’En de zeventigen zijn wedergekeerd met vreugde, zeggende: Heer, ook de demonen gehoorzamen ons in Uw Naam. Jezus zei tot hen: Verheugt u hierin niet dat de geesten u gehoorzamen, maar verheugt u veeleer dat uw namen zijn geschreven in de hemel’, (Lucas 10:17,20); namen geschreven in de hemel zijn niet namen, maar de hoedanigheid van het geloof en de naastenliefde van hen.

Eender de namen die geschreven zijn in ‘het Boek des Levens’ in de Openbaring; ‘Gij hebt weinig namen ook te Sardis, die hun bekleedselen niet bevlekt hebben; die overwonnen zal hebben, deze zal bekleed worden met witte bekleedselen en Ik zal zijn naam niet verdelgen uit het Boek des Levens en Ik zal zijn naam belijden voor de Vader en voor Zijn engelen’, (Apocalyps 3:4,5).

Evenzo bij Johannes: ‘Die door de deur ingaat, is de herder der schapen; deze noemt de eigen schapen bij hun naam’, (Johannes 10:2,3).

In Exodus: ’Jehovah zei tot Mozes: Ik ken u bij name’, (Exodus 33:12,17).

Bij Johannes: ‘Velen geloofden in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed’, (Johannes 2:23).

Bij dezelfde: ‘Die in Hem gelooft, wordt niet gericht, wie echter niet gelooft, is alreeds gericht, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de Enigverwekte van God’, (Johannes 3:18).

Bij Jesaja: ‘Zij zullen vrezen van de nedergang de Naam van Jehovah’, (Jesaja 59:19).

Bij Micha: ‘Alle volken wandelen in de naam van hun God en wij zullen wandelen in de Naam van Jehovah onze God’, (Micha 4:5).

Bij Mozes: Jehovah God zouden zij vereren in de plaats die Hij zou uitkiezen en waar Hij Zijn Naam zal zetten’, (Deuteronomium 12:5,11,14).

Evenzo bij (Jesaja 18:7; Jeremia 7:12; Jesaja 26:8; 41:25; 43:7; 49:1; 50:10; 52:5; 62:2; Jeremia 23:27; 26:16; Ezechiël 20:14,44; 36:21-23; Micha 5:3; Maleachi 1:11; Deuteronomium 10:8; Apocalyps 2:7; 3:12; 13:8; 17:8; 14:11; 15:2; 19:12,13,16.22:3,4).

Dat de Naam van Jehovah alles is waarmee Hij wordt vereerd, dus in de hoogste zin alles wat voortgaat van de Heer, staat vast uit de zegening:

‘Jehovah zegene u en behoede u, Jehovah doe Zijn aangezichten over u lichten en erbarme Zich uwer; Jehovah verheffe Zijn aangezichten over u en stelle u vrede, aldus zullen zij Mijn Naam op de zonen Israëls stellen’, (Numeri 5:23-27).

Hieruit nu blijkt wat er wordt verstaan onder dit gebod van de Decaloog:

‘Gij zult de Naam van uw God niet in het ijdele nemen, omdat Jehovah hem niet onschuldig zal houden die Zijn Naam in het ijdele genomen zal hebben’, (Exodus 20:7) en verder wat in het gebed des Heren onder ‘Uw Naam worde geheiligd’, (Mattheüs 6:9).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Библија

 

Johannes 12

Студија

   

1 Jezus dan kwam zes dagen voor het pascha te Bethanie, daar Lazarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden.

2 Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lazarus was een van degenen, die met Hem aanzaten.

3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten, zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf.

4 Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskariot, die Hem verraden zou:

5 Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen, en den armen gegeven?

6 En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd.

7 Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen den dag Mijner begrafenis.

8 Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.

9 Een grote schare dan der Joden verstond, dat Hij aldaar was; en zij kwamen, niet alleen om Jezus' wil, maar opdat zij ook Lazarus zouden zien, dien Hij uit de doden opgewekt had.

10 En de overpriesters beraadslaagden, dat zij ook Lazarus doden zouden.

11 Want velen van de Joden gingen heen om zijnentwil, en geloofden in Jezus.

12 Des anderen daags, een grote schare, die tot het feest gekomen was, horende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam,

13 Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren, Hij, Die is de Koning Israels!

14 En Jezus vond een jongen ezel, en zat daarop, gelijk geschreven is:

15 Vrees niet, gij dochter Sions, zie, uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.

16 Doch dit verstonden Zijn discipelen in het eerst niet; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van Hem geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden.

17 De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lazarus uit het graf geroepen, en hem uit de doden opgewekt had.

18 Daarom ging ook de schare Hem tegemoet, overmits zij gehoord had, dat Hij dat teken gedaan had.

19 De Farizeen dan zeiden onder elkander: Ziet gij wel, dat gij gans niet vordert? Ziet, de gehele wereld gaat Hem na.

20 En er waren sommige Grieken uit degenen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden;

21 Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsaida in Galilea was, en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel zien.

22 Filippus kwam en zeide het Andreas; en Andreas en Filippus wederom zeiden het Jezus.

23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden.

24 Voorwaar, Voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt, en sterft, zo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort.

25 Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven.

26 Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.

27 Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen.

28 Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.

29 De schare dan, die daar stond, en dit hoorde, zeide, dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.

30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil.

31 Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden.

32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken.

33 (En dit zeide Hij, betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zou.)

34 De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?

35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt, terwijl gij het Licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat.

36 Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij kinderen des Lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus; en weggaande verborg Hij Zich van hen.

37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet;

38 Opdat het woord van Jesaja, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm des Heeren geopenbaard?

39 Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft:

40 Hij heeft hun ogen verblind, en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze.

41 Dit zeide Jesaja, toen hij Zijn heerlijkheid zag, en van Hem sprak.

42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der Farizeen wil beleden zij het niet; opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden.

43 Want zij hadden de eer der mensen lief, meer dan de eer van God.

44 En Jezus riep, en zeide: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Dengene, Die Mij gezonden heeft.

45 En die Mij ziet, die ziet Dengene, Die Mij gezonden heeft.

46 Ik ben een Licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.

47 En indien iemand Mijn woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen, opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make.

48 Die Mij verwerpt, en Mijn woorden niet ontvangt, heeft, die hem oordeelt; het woord, dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten laatsten dage.

49 Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal, en wat Ik spreken zal.

50 En Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft.