Библија

 

Jeremia 39

Студија

   

1 In het negende jaar van Zedekia, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrezar, de koning van Babel, en al zijn heir, tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar.

2 In het elfde jaar van Zedekia, in de vierde maand, op den negenden der maand, werd de stad doorgebroken.

3 En alle vorsten des konings van Babel togen henen in, en hielden bij de middelste poort; namelijk Nergal-Sarezer Samgar-Nebu, Sarsechim Rab-Saris, Nergal-Sarezer Rab-Mag, en al de overige vorsten des konings van Babel.

4 En het geschiedde, als Zedekia, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, zo vloden zij, en togen bij nacht uit de stad, door den weg van des konings hof, door de poort tussen de twee muren; en hij toog uit door den weg des vlakken velds.

5 Doch het heir der Chaldeen jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem, en brachten hem opwaarts tot Nebukadrezar, den koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem uit.

6 En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekia te Ribla voor zijn ogen; ook slachtte de koning van Babel alle edelen van Juda.

7 En hij verblindde de ogen van Zedekia, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem naar Babel te voeren.

8 En de Chaldeen verbrandden het huis des konings en de huizen des volks met vuur; en zij braken de muren van Jeruzalem af.

9 Het overige nu des volks, die in de stad waren overgebleven, en de afvalligen, die tot hem gevallen waren, met het overige des volks, die overgebleven waren, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk naar Babel.

10 Maar van het volk, die arm waren, die niet met al hadden, liet Nebuzaradan, de overste der trawanten, enigen overig in het land van Juda; en hij gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.

11 Maar van Jeremia had Nebukadrezar, de koning van Babel, bevel gegeven in de hand van Nebuzaradan, den overste der trawanten, zeggende:

12 Neem hem, en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem.

13 Zo zond Nebuzaradan, de overste der trawanten, mitsgaders Nebusazban Rab-Saris en Nergal-Sarezer Rab-Mag, en al de oversten des konings van Babel;

14 Zij zonden dan henen en namen Jeremia uit het voorhof der bewaring, en gaven hem over aan Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dat hij hem henen uitbracht naar huis; alzo bleef hij in het midden des volks.

15 Het woord des HEEREN was ook tot Jeremia geschied, als hij in het voorhof der bewaring besloten was, zeggende:

16 Ge henen, en spreek tot Ebed-melech, den Moorman, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Zie, Ik zal Mijn woorden brengen over deze stad, ten kwade en niet ten goede; en zij zullen te dien dage voor uw aangezicht zijn.

17 Maar Ik zal u te dien dage redden, spreekt de HEERE; en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen, voor welker aangezicht gij vreest.

18 Want Ik zal u zekerlijk bevrijden, en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uw ziel tot een buit hebben, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt de HEERE.

   

Из Сведенборгових дела

 

Apocalypse Explained # 919

Проучите овај одломак

  
/ 1232  
  

919. Verse 19. And the angel cast his sickle into the earth and gathered the vineyard of the earth, signifies that this was done. This is evident from what has been just said in the preceding article. That a "vineyard" signifies the spiritual church is evident from the passages in the Word where "vineyard" is mentioned (as in Isaiah 1:8, 3:14; 5:1-10; 16:10; 36:17; 37:30; 65:21; Jeremiah 12:10; 32:15; 35:7, 9; 39:10; Ezekiel 28:26; Hosea 2:15; Amos 4:9; 5:11, 17; 9:14; Micah 1:6; Zephaniah 1:13; 1 Samuel 8:14, 15; Psalms 107:37; Matthew 20:1-8; 21:28, 38-41; Mark 12:1-9; Luke 13:6, 7; 20:9-16).

And concerning a "vine" see John 15:1-12; as well as in the historical parts of the Word.

From these passages it is clearly evident that a "vineyard" means the church (See also above, n. 376, 403, 638, 918, where many passages in which "vineyard" occurs are explained). From the signification of "vineyard" it can be seen that "to gather the vintage" signifies to collect for uses those things that will be serviceable to the understanding, and which will give intelligence and wisdom; and in the contrary sense it signifies to lay waste the church as to spiritual good, and thus as to the affection of truth and the understanding of truth. In this contrary sense "vintage" and "to gather the vintage" are used in the sense that there are no longer any clusters or grapes remaining; and this signifies in the spiritual sense that all spiritual good, and thus all truth that is truth in itself, is destroyed; and this is especially effected in the church by falsifications of the Word, likewise when evil of life corrupts all good, and falsity of doctrine perverts all truth; this is described also by "spoilers" and by "thieves."

[2] That "gathering the vintage" signifies, for this reason, laying waste, can be seen from the following passages. In Isaiah:

A cry over the wine in the streets; every joy shall be mixed; the gladness of the earth shall be banished. The remnant in the city is a waste, and the gate shall be beaten down even to devastation. For so shall it be in the midst of the land as the beating of an olive-tree, as the gleanings when the vintage is finished (Isaiah 24:11-13).

This describes the mourning over the devastation of the church as to celestial good and as to spiritual good, which in its essence is truth from celestial good. This devastation is compared to "the beating of an olive-tree," and to "the gleanings when the vintage is finished." (But this may be seen explained above, n. 313, 638).

[3] In the same:

Ye confident daughters, perceive My word in your ears; year 1 upon year shall ye be troubled, ye confident ones, for the vintage is finished, the ingathering shall not come (Isaiah 32:9, 10).

"Confident daughters" signify those in the church who love falsities more than truths. That with such, truths are gradually diminished in every state, is signified by "year 1 upon year shall ye be troubled." The devastation of all truth until there is nothing left is signified by "the vintage is finished, and the ingathering shall not come."

[4] In Jeremiah:

Upon thy fruits of autumn and upon thy vintage hath the spoiler fallen, therefore gladness and joy are gathered out of Carmel (Jeremiah 48:32, 33).

"Fruits of autumn" signify the goods of the church; "the vintage" signifies its truths; for "bread," which is here meant by the "fruits of autumn," signifies the good of the church, and "wine," which is from the vintage, signifies its truth. "The spoiler" who fell upon them signifies evil and falsity therefrom. That the delight of spiritual and celestial love, which is the very joy of the heart, will perish, is signified by "gladness and joy shall be gathered out of Carmel."

[5] In Micah:

Woe is me, I am become as the gatherings of the summer, as the gleanings of the vintage; there is no cluster to eat; my soul desireth the first ripe fruit (Micah 7:1).

"As the gleanings of the vintage, there is no cluster to eat," signifies such devastation of the church that there is no longer any good or truth. (The rest may be seen explained in the preceding article.) In Jeremiah:

If the grape-gatherers came to thee they would leave no gleanings; if thieves in the night they would destroy sufficiency (Jeremiah 49:9).

In Obadiah:

If thieves came to thee, if destroyers by night, how wouldst thou be cut off? Would they not steal till they had enough? If the grape-gatherers came to thee would they leave any clusters? (Obadiah 1:5).

"Grape-gatherers" signify falsities, and "thieves" evils, which lay waste the truths and goods of the church; but "destroyers" signify both falsities and evils; that "they would leave no clusters" signifies that there are no goods because there are no truths. But "to gather the vintage" signifies to gather for uses such things especially as will be serviceable to the understanding, see in Jeremiah 6:9; Leviticus 19:10, 26:5; Deuteronomy 20:6, 7, 24:21.

Фусноте:

1. The Hebrew has "days upon a year," Schmidius has "year upon year."

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.

Библија

 

2 Koningen 25

Студија

   

1 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.

2 Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia.

3 Op den negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,

4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de Chaldeen nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds.

5 Doch het heir der Chaldeen jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en zal zijn heir werd van bij hem verstrooid.

6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.

7 En zij slachtten de zonen van Zedekia voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia's ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.

8 Daarna in de vijfde maand, op de zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.

9 En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.

10 En het ganse heir de Chaldeen, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af.

11 Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.

12 Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.

13 Verder braken de Chaldeen de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.

14 Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed.

15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.

16 De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht.

17 De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net.

18 Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.

19 En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.

20 Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla.

21 En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

22 Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan.

23 Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa; namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van den Maachathiet, zij en hun mannen.

24 En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeen, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan.

25 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismael, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren.

26 Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeen.

27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.

28 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.

29 En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.

30 En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens.