169. De natuurlijke mens mag geloven, dat hij geen gedachten zou hebben, indien de begrippen van tijd, ruimte en stoffelijke dingen hem werden ontnomen, want daarop steunen alle gedachten, die de mens heeft; maar laat hem weten, dat de gedachten in zoverre beperkt en begrensd worden, als zij iets van tijd, ruimte en stof in zich hebben, en dat zij onbegrensd en onbeperkt zijn, in zoverre als zij daarvan niets in zich hebben, daar de geest zover boven de stoffelijke en wereldse dingen verheven is. Daardoor krijgen de engelen wijsheid en zulk een wijsheid, dat zij onbegrijpelijk wordt genoemd, daar zij niet valt in de begrippen, die alleen uit wereldse dingen bestaan.