Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4299

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

4299. Omdat ik God van aangezichten tot aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest; dat dit betekent dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond, alsof zij uit het Goddelijke waren, staat vast uit de betekenis van ‘God zien’, namelijk de toenadering tot Hem door de innerlijke dingen, namelijk door de goede en ware dingen, vandaar de tegenwoordigheid, zie nr. 4198 en uit de betekenis van de aangezichten, nrs. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066;

en dus het denken en de aandoeningen, want deze beide zijn de innerlijke dingen, omdat zij van de ziel en van het gemoed zijn en zich in het aangezicht openbaren; en uit de betekenis van ‘mijn ziel is bevrijd geweest’ namelijk doorstaan, namelijk de Goddelijke tegenwoordigheid. Dat door al die dingen wordt aangeduid dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond alsof zij uit het Goddelijke waren, kan nergens anders vandaan blijken dan uit de naastgelegen en de verderaf gelegen oorzaken van de verzoekingen; de naastgelegen oorzaken zijn de boze en valse dingen bij de mens, die hem in verzoekingen leiden, dus de boze geesten en genieën die ze ingieten, nr. 4249; toch kan niemand verzocht worden, dat wil zeggen, enige geestelijke verzoeking ondergaan, dan alleen degene die een geweten heeft, want de geestelijke verzoeking is niets anders dan een marteling van het geweten; dus kunnen geen anderen verzocht worden dan zij die in het hemels en geestelijk goede zijn, want dezen hebben een geweten; de overigen hebben het niet en weten zelfs niet eens wat een geweten is; het geweten is de nieuwe wil en het nieuwe verstand uit de Heer; en dus is het de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens en deze tegenwoordigheid is des te dichter nabij, hoe meer de mens in de aandoening van het goede of van het ware is; indien de tegenwoordigheid van de Heer dichter nabij is dan de mens naar verhouding in de aandoening van het goede of het ware is, dan komt de mens in verzoeking; de oorzaak hiervan is dat de boze en valse dingen die bij de mens zijn, die getemperd zijn met de goede en ware dingen bij hem, de nadere tegenwoordigheid niet kunnen doorstaan; dit kan vaststaan uit wat in het andere leven bestaat, namelijk dat de boze geesten geenszins enig hemels gezelschap kunnen naderen of zij beginnen angstig en gemarteld te worden; verder dat de boze geesten het niet verdragen dat de engelen hen onderzoeken, want zij worden terstond gemarteld en vallen in onmacht; en eveneens hieruit dat de hel van de hemel is verwijderd, met als oorzaak dat de hel de hemel niet verdraagt, dat wil zeggen, de tegenwoordigheid van de Heer die in de hemel is; vandaar komt het, dat in het Woord van hen gezegd wordt:

‘Dan zullen zij aanvangen te zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen; Verbergt ons’, (Lukas 23:30);

en elders:

‘Zij zullen tot de bergen en tot de steenrotsen zeggen: Stort over ons en verbergt ons van het aangezicht van Degene die op de troon zit’, (Openbaring 6:16);

ook verschijnt de nevelachtige en duistere sfeer die uitwasemt van de boze en valse dingen van degenen die in de hel zijn, in de gedaante van een berg of een steenrots, waaronder zij verborgen worden, zie de nrs. 1265, 1267, 1270. Hieruit nu kan men weten dat ‘ik heb God van aangezichten tot aangezichten gezien en mijn ziel is bevrijd geweest’ de zwaarste verzoekingen betekent, alsof die uit het Goddelijke waren. De verzoekingen en de martelingen verschijnen alsof zij uit het Goddelijke waren, omdat ze, zoals gezegd, door de Goddelijke tegenwoordigheid van de Heer ontstaan, toch zijn ze niet vanuit het Goddelijke of uit de Heer, maar uit de boze en valse dingen die bij degene zijn die verzocht of gemarteld wordt; uit de Heer immers gaat niet dan het heilige, goede, ware en barmhartige voort; het is dit heilige, namelijk het goede, het ware en het barmhartige, dat diegenen die in de boze en valse dingen zijn, niet kunnen uithouden, omdat die dingen tegenovergesteld of strijdig zijn; de boze dingen, de valse dingen en de onbarmhartigheid streven aanhoudend daarnaar om die heilige dingen te schenden en voor zoveel als zij ze aanvallen voor zoveel worden zij gemarteld; en wanneer zij aanvallen en vandaar gemarteld worden, dan menen zij dat het het Goddelijke is dat hen martelt; dit is het wat wordt verstaan onder ‘alsof zij uit het Goddelijke waren’. Dat niemand Jehovah van aangezicht tot aangezicht kan zien en leven, was aan de Ouden bekend en van daar ging de erkentenis daarover over op de nakomelingen van Jakob; daarom waren zij zozeer verheugd wanneer zij enig engel hadden gezien en toch leefden; zoals in het Boek Richteren:

‘Gideon zag, dat het een engel van Jehovah was; daarom zei Gideon: Heer Jehovah, daarom omdat ik een engel van Jehovah gezien heb van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei tot hem: Vrede zij u, vrees niet, omdat gij niet sterven zult’, (Richteren 6:22, 23). In hetzelfde Boek:

‘Manoach zei tot zijn echtgenote: Stervende zullen wij sterven, omdat wij God gezien hebben’, (Richteren 13:22);

en bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes:

‘Gij zult Mijn aangezichten niet kunnen zien, omdat de mens Mij niet zal zien en leven’, (Exodus 33:20). Dat van Mozes wordt gezegd dat hij met Jehovah sprak van aangezicht tot aangezicht, (Exodus 33:11) en dat ‘Jehovah hem gekend heeft van aangezicht tot aangezicht’, (Deuteronomium 34:10), is omdat Hij hem verscheen in een menselijke vorm die aangepast was aan zijn opneming en die uiterlijk was, namelijk als een oude man met een baard, die bij hem gezeten was, zoals ik door de engelen hierover ben onderricht; vandaar hadden ook de Joden geen andere voorstelling dan zoals van een zeer oud mens met een lange en sneeuwwitte baard, die meer dan de andere goden wonderen kon doen; niet dat Hij de Allerheiligste was, omdat zij niet wisten wat het heilige was; te minder zouden zij ooit het heilige hebben kunnen zien dat uit Hem voortgaat, omdat zij in een lichamelijke en aardse liefde waren, zonder heilig innerlijke, nrs. 4289, 4293.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer # 249

Estudar Esta Passagem

  
/ 325  
  

249. Hoofdstuk 20. Over de Gewijde Schrift of het Woord.

De mens kan zonder onthulling vanuit het goddelijke, niets weten over het eeuwige leven, zelfs niet iets aangaande God, en nog minder aangaande de liefde en het geloof in Hem. Want de mens wordt geboren in louter onwetendheid, en daarna zal hij vanuit de wereldlijke dingen alles leren en zijn verstand vormen. Ook wordt hij vanwege overerving geboren in elk boze, hetgeen is vanuit de eigenliefde en de wereldliefde, en de verkwikkelijke dingen daaruit regeren voortdurend en suggereren dingen die lijnrecht indruisen tegen het goddelijke. Vandaar nu is het dat de mens niets over het eeuwige leven weet, en derhalve moet er noodzakelijk een onthulling zijn, waaruit hij het mag weten.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4844

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

4844. Blijf weduwe in uws vaders huis; dat dit de vervreemding van hem betekent, kan hieruit vaststaan dat hij daarmee wilde dat zij zich zou terugtrekken en niet langer tot hem terugkeren. Hij zei weliswaar dat zij daar zou blijven totdat zijn zoon Sela zou zijn opgegroeid, maar toch dacht hij dat zij niet aan zijn zoon Sela zou worden gegeven; hij zei immers bij zichzelf, ‘misschien zou ook deze sterven zoals mijn broeders’, en dit bewaarheidde hij eveneens met de daad, zoals blijkt uit vers 14:

‘Tamar zag dat Sela opgegroeid was en zij hem niet tot vrouw was gegeven’. Hieruit volgt nu dat met die woorden wordt aangeduid dat hij haar van zich vervreemdde, dat wil zeggen in de innerlijke zin, dat de Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen, die door Tamar wordt uitgebeeld, nrs. 4811, 4831, werd vervreemd van de Joodse Kerk, die door Jehudah wordt uitgebeeld; zij konden immers niet samenstemmen, omdat het Jodendom alleen het uitbeeldende van de Kerk was, maar niet een uitbeeldende Kerk, nrs. 4307, 4500; want het erkende het uiterlijke, echter niet het innerlijke. De weduwe betekent ook het ware van de Kerk zonder zijn goede, omdat de echtgenote in de uitbeeldende zin het ware betekent en de echtgenoot het goede, nrs. 4823, 4843; daarom is de echtgenote zonder de echtgenoot het ware van de Kerk zonder zijn goede en wanneer er van haar gezegd wordt, dat zij zou blijven in het huis haars vaders, wordt daarmee aangeduid dat het ware van de Kerk vervreemd en eveneens dat het niet in zijn huis zou worden opgenomen; de Joods natie kon het ook niet, omdat zij niet in het goede maar in het boze was. De weduwe wordt in het Woord vele malen vermeld en wie de innerlijke zin niet kent, kan niet anders geloven dan dat met de weduwe een weduwe wordt aangeduid, maar met de weduwe wordt in de innerlijke zin daar het ware van de Kerk zonder het goede aangeduid, dat wil zeggen, zij die in het ware zijn zonder het goede maar wel verlangen in het goede te zijn, dus zij die het liefhebben om door het goede te worden geleid; de echtgenoot is het goede dat zal leiden. Zulke mensen werden in de Oude Kerk in de goede zin onder de weduwen verstaan, of zij vrouwen dan wel mannen waren; de Oude Kerk immers onderscheidde de naaste jegens wie zij de naastenliefde zouden betrachten, in meerdere klassen; sommigen noemden zij: armen of ellendigen en verslagenen, anderen gebondenen en in de kerker, weer anderen blinden, lammen en vreemdelingen, wezen en weduwen en volgens de hoedanigheden van die bedeelden zij de werken van de naastenliefde. Hun leerstellingen leerden die dingen; die Kerk kende geen andere leerstellige dingen; daarom leerden en schreven degenen die toentertijd leefden, volgens hun leerstellige dingen; vandaar verstonden zij, wanneer zij weduwen zeiden, niets anders dan genoemde mensen die in het ware zonder het goede waren en toch verlangden om door het goede te worden geleid. Daaruit blijkt ook dat de leerstellingen van de Oude Kerk de dingen leerden die van de naastenliefde en van de naaste waren en hun erkentenissen en wetenschappelijke dingen waren om te weten wat de uiterlijke dingen betekenden; zij was immers een Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen; de geestelijke en de hemelse dingen die uitgebeeld en aangeduid werden, waren het dus die werden aangeleerd door de leerstellingen en de wetenschappen; maar deze leerstellige en wetenschappelijke dingen zijn heden ten dage geheel en al in vergetelheid geraakt en wel dermate dat men niet weet dat zij er geweest zijn; in de plaats daarvan zijn immers de leerstellige dingen van het geloof erop gevolgd, die, indien die verweduwd en gescheiden zijn van de leerstellige dingen van de naastenliefde, nagenoeg niets leren; de leerstellige dingen van de naastenliefde immers leren wat het goede is, maar de leerstellige dingen van het geloof wat het ware is; en het ware leren zonder het goede, is wandelen zoals een blinde; want het is het goede dat leert en leidt en het is het ware dat geleerd en geleid wordt; tussen die beide leerstellige dingen is zo’n groot verschil als tussen het licht en de duisternis; indien de duisternis niet wordt verlicht door het licht, dat wil zeggen, indien het ware niet door het goede wordt verlicht, of het geloof door de naastenliefde, is er niets dan duisternis. Vandaar komt het dat niemand vanuit intuïtie en dus ook niet vanuit doorvatten weet of het ware waar is, maar alleen vanuit de leer die men heeft geput in de knapenjaren en bevestigd op volwassen leeftijd; vandaar komt het ook dat de Kerken zozeer uiteenlopen en de ene Kerk datgene waar noemt dat de andere Kerk vals noemt en dat zij nooit overeenkomen. Dat met weduwen in de goede zin diegenen worden aangeduid die in het ware zonder het goede zijn, maar niettemin verlangen om door het goede te worden geleid, kan uit die plaatsen in het Woord vaststaan waar de weduwen worden genoemd, zoals bij David:

‘Jehovah, die de verdrukten gericht doet, die de hongerigen brood geeft; Jehovah die de gebondenen los maakt; Jehovah die de blinden opent; Jehovah, die de gebogenen opricht; Jehovah, die de gerechten liefheeft; Jehovah, die de vreemdelingen behoedt, de wees en de weduwe ondersteunt’, (Psalm 146:7-9). Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over hen die door de Heer in de ware dingen worden onderricht en tot het geleid; maar sommigen van hen worden verdrukten genoemd, sommigen hongerigen, sommigen gebondenen, blinden, gebogenen, vreemdelingen, wezen, weduwen en dit volgens het hoedanige van hen; maar het hoedanige kan niemand weten dan vanuit de innerlijke zin. De leerstellingen van de Oude Kerk leerden dit. Hier, zoals in verscheidene andere plaatsen, worden vreemdeling, wees en weduwe in verbinding genoemd, omdat met de vreemdeling diegenen worden aangeduid die in de ware dingen van het geloof onderricht willen worden, nrs. 1463, 4444;

met de wees degenen die in het goede zijn zonder het ware en verlangen door het ware tot het goede te worden geleid; en met de weduwe degenen die in het ware zijn zonder het goede en verlangen door het goede tot het ware te worden geleid; die drie worden hier en elders in het Woord in verbinding genoemd, omdat zij in de innerlijke zin één klasse uitmaken, want met hen tezamen worden diegenen aangeduid die onderricht willen worden en geleid tot het goede en het ware.

Bij dezelfde:

‘Vader der wezen en rechter der weduwen, God in het habitakel Zijner heiligheid’, (Psalm 68:6);

wezen voor hen die zoals kleine kinderen in het goede van de onschuld zijn, maar nog niet in het ware en van wie de vader de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen zoals een vader leidt en dit door het ware tot het goede, namelijk tot het goede van het leven of van de wijsheid; de weduwen voor hen die als volwassenen in het ware zijn, maar nog niet in het goede, van wie de rechter de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen leidt en dit door het goede tot het ware, namelijk tot het ware van het inzicht; met de rechter immers wordt de leider aangeduid. Het goede zonder het ware, dat de wees is, wordt het goede van de wijsheid door de leer van het ware; en het ware zonder het goede, dat de weduwe is, wordt het ware van het inzicht door het leven van het goede.

Bij Jesaja:

‘Wee degenen die inzettingen van de ongerechtigheid inzetten om de armen af te wenden van het gericht en om de ellendigen van Mijn volk tot het gericht heen te slepen, opdat de weduwen hun buit zijn en zij de wezen plunderen’, (Jesaja 10:1, 2);

hier worden met de armen, ellendigen, weduwen en wezen niet dezen aangeduid, maar zij die geestelijk zodanig zijn; en omdat in de Joodse Kerk zoals in de Oude Kerk alle dingen uitbeeldend waren, was ook weduwen en wezen weldoen uitbeeldend; dan immers werd in de hemel de naastenliefde uitgebeeld jegens hen die in de geestelijke zin zodanig waren.

Bij Jeremia:

‘Doet gericht en gerechtigheid en ontrukt de beroofde aan de hand des verdrukkers en bedriegt de vreemdeling, de wees en de weduwe niet, noch doet geweld, noch vergiet onschuldig bloed op deze plaats’, (Jeremia 22:3);

hier worden eveneens met vreemdeling, wees en weduwe diegenen aangeduid die geestelijk zodanig zijn; in de geestelijke wereld of in de hemel immers wordt niet geweten wie een vreemdeling, wie een wees en wie een weduwe is; daar immers zijn zij die in de wereld zodanig zijn geweest, niet zodanig; wanneer dus deze woorden door de mens worden gelezen, worden die doorvat door de engelen volgens de geestelijke of innerlijke zin ervan. Eender bij Ezechiël:

‘Ziet, de vorsten Israëls zijn in u geweest, eenieder naar zijn arm, om bloed te vergieten; vader en moeder hebben zij in u gering geacht; met de vreemdeling hebben zij door verdrukking gehandeld in, de wees en de weduwe hebben zij bedrogen in u’, (Ezechiël 22:6, 7);

en verder bij Maleachi:

‘Ik zal tot ulieden toetreden in gericht en Ik zal een haastende getuige zijn tegen de tovenaars en tegen degenen die vals zweren en tegen de verdrukkers van het loon des dagloners, van de weduwe en van de wees en die de vreemdeling afkeren en Mij ook niet vrezen’, (Maleachi 3:5). Eender bij Mozes:

‘Gij zult de vreemdeling niet drukken, noch hem verdrukken; gij zult niet enige weduwe noch wees bedroeven; zo gij door te bedroeven hem zult hebben bedroefd en zo hij door te roepen tot Mij zal hebben geroepen, door te horen zal Ik zijn geroep horen; en Mijn toorn zal ontsteken en Ik zal ulieden met het zwaard doden, zodat uw echtgenoten weduwen worden en uw zonen wezen’, (Exodus 22:21-24). Dit was, evenals alle overige geboden, gerichten en inzettingen in de Joodse Kerk uitbeeldend en zij werden daar eveneens in de uiterlijke dingen gehouden zo te doen en door zulke dingen de innerlijke dingen van de naastenliefde uit te beelden, hoewel zij niets van naastenliefde hadden of het niet vanuit de innerlijke aandoening deden. Het innerlijke was, vanuit aandoening te onderrichten in de ware dingen en door de ware dingen tot het goede te leiden diegenen die in onwetendheid waren en door het goede tot de ware dingen diegenen die in de wetenschap waren; zo zouden zij in de geestelijke zin het goede hebben gedaan aan de vreemdeling, de wees en de weduwe. Opdat toch het uiterlijke zou blijven ter wille van de uitbeelding, behoorde het tot de op de berg Ebal uitgesproken vervloekingen, het gericht van de vreemdeling, van de wees en van de weduwe te buigen, (Deuteronomium 27:19);

hun gericht buigen staat voor het tegendeel doen, dat wil zeggen door onderricht en leven te leiden tot het valse en het boze. Omdat ook anderen van de goede en de ware dingen beroven en zich die toe-eigenen ter wille van eigen eer en gewin, tot de vervloekingen behoorde, zei de Heer daarom:

‘Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, omdat gij de huizen der weduwen eet en dit onder het voorwendsel van lang te bidden; deswege zult gij overvloediger oordeel ontvangen’, (Mattheüs 23:14; Lukas 20:47);

de huizen der weduwen eten, voor hen die de ware dingen verlangen, daarvan beroven en de valse dingen leren. Het was eveneens uitbeeldend dat de achtergelaten dingen in de velden, in de olijf- en wijngaarden, zouden zijn voor de vreemdeling, de wees en de weduwe, (Deuteronomium 24:1-22) en verder dat zij ‘wanneer zij hadden voleindigd de tienden van hun inkomen te vertienen, in het derde jaar, geven zouden aan de vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe, opdat zij in hun poorten zouden eten en verzadigd worden’, (Deuteronomium 26:12, 13). Omdat het de Heer alleen is die onderricht en tot het goede en het ware leidt, wordt bij Jeremia gezegd:

‘Laat uw wezen achter, Ik zal hen levend maken en dat de weduwen op Mij vertrouwen’, (Jeremia 49:10, 11);

en bij Mozes:

‘Jehovah doet het gericht van de wees en van de weduwe en Hij heeft de vreemdeling lief, om hem brood en kleed te geven’, (Deuteronomium 10:18);

het brood voor het goede van de liefde, nrs. 2165, 2177, 3478, 3735, 3813, 4211, 4217, 4735; het kleed voor het ware van het geloof, nrs. 4545, 4763.

Dat Elia toen er honger was, omdat er geen regen was op het land, naar Sarepta tot een weduwe werd gezonden en van haar een kleine koek vroeg, die zij in de eerste plaats maken en hem geven zou en in de tweede plaats voor haarzelf en haar zoon en dat toen de kruik met meel niet werd verteerd en het de fles aan olie niet ontbrak, (1 Koningen 17:1-13), was uitbeeldend, zoals alle overige dingen die van Elia worden vermeld en in het algemeen de dingen die in het Woord zijn. De honger die in het land was omdat er geen regen was, beeldde de verwoesting uit van het ware in de Kerk, nrs. 1460, 3364;

de weduwe in Sarepta diegenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de koek die zij in de eerste plaats zou maken, het goede van de liefde tot de Heer, nr. 2177, die zij uit het luttele dat zij had, zou liefhebben boven zichzelf en haar zoon; de kruik met meel betekent het ware vanuit het goede, nr. 2177;

en de fles met olie de naastenliefde en de liefde, nrs. 886, 3728, 4582; Elia beeldt het Woord uit waardoor zulke dingen geschieden, nr. 2762. Dit wordt ook in de innerlijke zin verstaan onder de woorden van de Heer bij Lukas:

‘Geen profeet is aangenaam in zijn vaderland; in der waarheid zeg Ik u: Er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten was, terwijl er een grote honger was over het gehele land; tot geen van haar evenwel werd Elia gezonden, dan alleen naar Sarepta van Zidon, tot een vrouw weduwe’, (Lukas 4:24-26), dat wil zeggen, tot degenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de weduwen echter die binnen de verwoeste Kerk waren, tot wie Elia niet werd gezonden, zijn diegenen die niet in het ware zijn, omdat zij niet in het goede zijn, want waar het goede niet is, daar is ook het ware niet, hoezeer ook bij hen het ware in de uiterlijke vorm als het ware verschijnt, maar dit is zoals iets als een schil zonder pit. Zij die in een zodanig ware en ook zij die in het valse zijn, worden aangeduid met de weduwen in de tegenovergestelde zin; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal uit Israël afhouwen het hoofd en de staart, de tak en de bieze, op één dag; de grijsaard en de geëerde van aangezichten is het hoofd en de profeet, de leraar der leugen, is de staart; deswege zal zich de Heer niet verblijden over zijn jongelingen en zijner wezen en zijner weduwen zal Hij Zich niet erbarmen’, (Jesaja 9:13, 14, 16).

Bij Jeremia:

‘Ik zal hen wannen met een wan, in de poorten des lands, Ik zal ze van kinderen beroven, Ik zal Mijn volk verderven; zij zijn van hun wegen niet bekeerd; zijn weduwen zijn Mij meerder geworden dan het zand der zeeën; Ik zal hun toebrengen over de moeder een jongeling verwoester op de middag; zij die zeven baarde, versmacht; zij heeft haar ziel uitgeblazen; haar zon is ondergegaan, als het nog dag is’, (Jeremia 15:7-9).

Bij dezelfde:

‘Onze erfenis is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen, onze moeders zijn zoals weduwen’, (Klaagliederen 5:2, 3). Omdat met weduwen diegenen werden aangeduid die niet in het ware zijn omdat zij niet in het goede zijn, was het daarom een schande voor de Kerken, ook voor die welke in de valse dingen vanuit het boze waren, om weduwen te worden genoemd, zoals bij Johannes:

‘In haar hart heeft zij gezegd: Ik zit, een koningin en een weduwe ben ik niet en een weeklacht zal ik niet zien; deswege zullen haar plagen op één dag komen, dood, en weeklacht en honger en zij zal met vuur worden verbrand’, (Openbaring 18:7, 8);

daar wordt over Babel gehandeld. Eender over dezelfde bij Jesaja:

‘Hoor dit, gij kostelijke die zeker zit, die in haar hart zegt: Ik, en niet zoals ik een andere, ik zal niet als weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen; doch die twee boze dingen zullen u in een ogenblik komen, op één dag, de beroving van kinderen en het weduwschap’, (Jesaja 47:8, 9). Hieruit kan nu vaststaan wat de weduwe in de innerlijke zin van het Woord betekent; en aangezien de weduwe het ware van de Kerk zonder het goede ervan uitbeeldde en vandaar betekende, omdat de echtgenote het ware en de echtgenoot het goede is, was het daarom in de Oude Kerken, waar alle en de afzonderlijke dingen uitbeeldden, aan de priesters verboden, een weduwe tot echtgenote te nemen, als zij niet de weduwe van een priester was, waarover het volgende bij Mozes:

‘De hogepriester zal een echtgenote in haar maagdelijkheid nemen; een weduwe of verstotene of verdorvene of een loonhoer, deze zal hij niet nemen, maar een maagd van zijn volken zal hij tot een echtgenote nemen’, (Leviticus 21:13-15);

en waar over de nieuwe tempel en over het nieuwe priesterschap wordt gehandeld bij Ezechiël:

‘De priesters Levieten zullen zich niet een weduwe of verstotene tot echtgenoten nemen, maar maagden van het zaad van het huis Israëls; een weduwe echter die een weduwe van een priester zal zijn geweest, zullen zij nemen’, (Ezechiël 44:22);

de maagden immers die zij tot echtgenoten zouden nemen, beeldden uit en betekenden vandaar de aandoening van het ware; ook de weduwe van een priester de aandoening van het ware uit het goede; een priester immers is in de uitbeeldende zin het goede van de Kerk. Daarom was het eveneens geoorloofd aan de weduwen, ‘van een priester die geen kinderen hadden, van de hefoffers of van de heilige dingen te eten’, (Leviticus 22:12, 13). Dat dit de betekenis van de weduwe is, wisten degenen die van de Oude Kerk waren vanuit hun leerstellingen; de leerstellingen immers bij hen waren de leerstellige dingen van de liefde en van de naastenliefde, welke ontelbare dingen bevatten die heden ten dage geheel en al in vergetelheid zijn geraakt. Uit deze dingen wisten zij welke naastenliefde zij zouden betrachten of in welke plicht zij zouden zijn jegens de naaste; en wie weduwen, wie wezen en wie vreemdelingen werden genoemd enzovoort. Hun erkentenissen van het ware en hun wetenschappelijke dingen bestonden daarin, te leren kennen en te weten wat de rituele dingen van hun Kerk uitbeeldden en betekenden en de geleerden onder hen wisten wat de dingen die op de aardbol en in de wereld zijn, uitbeeldden; zij hadden immers kennis daarvan dat de algehele natuur het uitbeeldende theater van het hemels rijk was, nrs.2758, 2989, 2999, 3483; zulke dingen verhieven hun gemoederen tot de hemelse dingen en hun leerstellige dingen leidden ze tot het leven. Maar nadat de Kerk van de naastenliefde tot het geloof was afgebogen en nog meer nadat zij het geloof van de naastenliefde had gescheiden en het geloof zonder de naastenliefde en haar werken zaligmakend had gemaakt, konden de gemoederen niet langer door de erkentenissen tot de hemelse dingen worden verheven, noch door de leerstellige dingen tot het leven worden geleid en dit dermate dat tenslotte nauwelijks iemand gelooft dat er enig leven na de dood is en nauwelijks iemand weet wat het hemelse is; dat er een geestelijke zin van het Woord is die niet in de letter verschijnt, zelfs dit kan men niet geloven; en zo zijn dus de gemoederen gesloten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl