Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4299

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

4299. Omdat ik God van aangezichten tot aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest; dat dit betekent dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond, alsof zij uit het Goddelijke waren, staat vast uit de betekenis van ‘God zien’, namelijk de toenadering tot Hem door de innerlijke dingen, namelijk door de goede en ware dingen, vandaar de tegenwoordigheid, zie nr. 4198 en uit de betekenis van de aangezichten, nrs. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066;

en dus het denken en de aandoeningen, want deze beide zijn de innerlijke dingen, omdat zij van de ziel en van het gemoed zijn en zich in het aangezicht openbaren; en uit de betekenis van ‘mijn ziel is bevrijd geweest’ namelijk doorstaan, namelijk de Goddelijke tegenwoordigheid. Dat door al die dingen wordt aangeduid dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond alsof zij uit het Goddelijke waren, kan nergens anders vandaan blijken dan uit de naastgelegen en de verderaf gelegen oorzaken van de verzoekingen; de naastgelegen oorzaken zijn de boze en valse dingen bij de mens, die hem in verzoekingen leiden, dus de boze geesten en genieën die ze ingieten, nr. 4249; toch kan niemand verzocht worden, dat wil zeggen, enige geestelijke verzoeking ondergaan, dan alleen degene die een geweten heeft, want de geestelijke verzoeking is niets anders dan een marteling van het geweten; dus kunnen geen anderen verzocht worden dan zij die in het hemels en geestelijk goede zijn, want dezen hebben een geweten; de overigen hebben het niet en weten zelfs niet eens wat een geweten is; het geweten is de nieuwe wil en het nieuwe verstand uit de Heer; en dus is het de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens en deze tegenwoordigheid is des te dichter nabij, hoe meer de mens in de aandoening van het goede of van het ware is; indien de tegenwoordigheid van de Heer dichter nabij is dan de mens naar verhouding in de aandoening van het goede of het ware is, dan komt de mens in verzoeking; de oorzaak hiervan is dat de boze en valse dingen die bij de mens zijn, die getemperd zijn met de goede en ware dingen bij hem, de nadere tegenwoordigheid niet kunnen doorstaan; dit kan vaststaan uit wat in het andere leven bestaat, namelijk dat de boze geesten geenszins enig hemels gezelschap kunnen naderen of zij beginnen angstig en gemarteld te worden; verder dat de boze geesten het niet verdragen dat de engelen hen onderzoeken, want zij worden terstond gemarteld en vallen in onmacht; en eveneens hieruit dat de hel van de hemel is verwijderd, met als oorzaak dat de hel de hemel niet verdraagt, dat wil zeggen, de tegenwoordigheid van de Heer die in de hemel is; vandaar komt het, dat in het Woord van hen gezegd wordt:

‘Dan zullen zij aanvangen te zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen; Verbergt ons’, (Lukas 23:30);

en elders:

‘Zij zullen tot de bergen en tot de steenrotsen zeggen: Stort over ons en verbergt ons van het aangezicht van Degene die op de troon zit’, (Openbaring 6:16);

ook verschijnt de nevelachtige en duistere sfeer die uitwasemt van de boze en valse dingen van degenen die in de hel zijn, in de gedaante van een berg of een steenrots, waaronder zij verborgen worden, zie de nrs. 1265, 1267, 1270. Hieruit nu kan men weten dat ‘ik heb God van aangezichten tot aangezichten gezien en mijn ziel is bevrijd geweest’ de zwaarste verzoekingen betekent, alsof die uit het Goddelijke waren. De verzoekingen en de martelingen verschijnen alsof zij uit het Goddelijke waren, omdat ze, zoals gezegd, door de Goddelijke tegenwoordigheid van de Heer ontstaan, toch zijn ze niet vanuit het Goddelijke of uit de Heer, maar uit de boze en valse dingen die bij degene zijn die verzocht of gemarteld wordt; uit de Heer immers gaat niet dan het heilige, goede, ware en barmhartige voort; het is dit heilige, namelijk het goede, het ware en het barmhartige, dat diegenen die in de boze en valse dingen zijn, niet kunnen uithouden, omdat die dingen tegenovergesteld of strijdig zijn; de boze dingen, de valse dingen en de onbarmhartigheid streven aanhoudend daarnaar om die heilige dingen te schenden en voor zoveel als zij ze aanvallen voor zoveel worden zij gemarteld; en wanneer zij aanvallen en vandaar gemarteld worden, dan menen zij dat het het Goddelijke is dat hen martelt; dit is het wat wordt verstaan onder ‘alsof zij uit het Goddelijke waren’. Dat niemand Jehovah van aangezicht tot aangezicht kan zien en leven, was aan de Ouden bekend en van daar ging de erkentenis daarover over op de nakomelingen van Jakob; daarom waren zij zozeer verheugd wanneer zij enig engel hadden gezien en toch leefden; zoals in het Boek Richteren:

‘Gideon zag, dat het een engel van Jehovah was; daarom zei Gideon: Heer Jehovah, daarom omdat ik een engel van Jehovah gezien heb van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei tot hem: Vrede zij u, vrees niet, omdat gij niet sterven zult’, (Richteren 6:22, 23). In hetzelfde Boek:

‘Manoach zei tot zijn echtgenote: Stervende zullen wij sterven, omdat wij God gezien hebben’, (Richteren 13:22);

en bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes:

‘Gij zult Mijn aangezichten niet kunnen zien, omdat de mens Mij niet zal zien en leven’, (Exodus 33:20). Dat van Mozes wordt gezegd dat hij met Jehovah sprak van aangezicht tot aangezicht, (Exodus 33:11) en dat ‘Jehovah hem gekend heeft van aangezicht tot aangezicht’, (Deuteronomium 34:10), is omdat Hij hem verscheen in een menselijke vorm die aangepast was aan zijn opneming en die uiterlijk was, namelijk als een oude man met een baard, die bij hem gezeten was, zoals ik door de engelen hierover ben onderricht; vandaar hadden ook de Joden geen andere voorstelling dan zoals van een zeer oud mens met een lange en sneeuwwitte baard, die meer dan de andere goden wonderen kon doen; niet dat Hij de Allerheiligste was, omdat zij niet wisten wat het heilige was; te minder zouden zij ooit het heilige hebben kunnen zien dat uit Hem voortgaat, omdat zij in een lichamelijke en aardse liefde waren, zonder heilig innerlijke, nrs. 4289, 4293.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer # 248

Estudar Esta Passagem

  
/ 325  
  

Até agora, esta tradução contém passagens até #325. Provavelmente ainda é um trabalho em curso. Se carregar na seta para a esquerda, encontrará o último número que foi traduzido.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3969

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

3969. En zij zei: God heeft mijn smaadheid verzameld; en zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: Jehovah voege mij een andere zoon daartoe; dat dit in de hoogste zin de Heer betekent ten aanzien van het Goddelijk Geestelijke, in de innerlijke zin het geestelijk rijk of het goede van het geloof, in de uiterlijke zin de zaliging en de bevruchting en de vermenigvuldiging, staat vast uit de uitbeelding van Jozef in het Woord, waarover hierna en verder uit de betekenis van ‘God heeft mijn smaadheid verzameld’ en ook van ‘Jehovah voege mij een andere zoon daartoe’, want hij werd Jozef genoemd, naar verzamelen en toevoegen. God heeft mijn smaadheid verzameld, betekent dat Rachel niet langer onvruchtbaar, dus niet dood was, zoals zij van zichzelf zei tegen Jakob in vers 1 van dit hoofdstuk, nr. 3908; want door Rachel wordt de aandoening van het innerlijk ware aangeduid of de innerlijke mens ten aanzien van het ware, nrs. 3758, 3782, 3793, 3819;

de innerlijke mens ten aanzien van het ware en het goede is als het ware dood, indien de uiterlijke of natuurlijke mens niet met hem overeenstemt ten aanzien van de goede en ware dingen, zie de nrs. 3493, 3620, 3623; zullen zijn beiderzijds verbonden zijn, zozeer dat zij niet twee zijn, maar tezamen één mens; deze verbinding kan niet ontstaan voordat de natuurlijke of de uiterlijke mens is voorbereid, dat wil zeggen, voordat hij de algemene ware dingen heeft opgenomen en erkend, die zijn aangeduid door de tien zonen van Jakob uit Lea en de dienstmaagden en voordat het goede van de natuurlijke mens verbonden is met de ware dingen daar, welke verbinding werd aangeduid door Jakobs laatste zoon uit Lea, namelijk door Zebulon, die naar het woord ‘bijwoning’ werd genoemd, nrs. 3960, 3961; nadat deze verbinding heeft plaatsgevonden gaan de innerlijke en de uiterlijke mens het hemels huwelijk in, waarover nr. 3952;

de oorzaak waarom het niet eerder plaatsvindt, is diep verborgen, want het is het goede van de innerlijke mens dat zich dan verbindt met het goede van de uiterlijke, en hierdoor met het ware daar en ook het goede van de innerlijke mens door de aandoening van het ware daar met het goede van de uiterlijke mens en ook met het ware daar, dus rechtstreeks en indirect, zie hierover de nrs. 3314, 3573, 3616. Omdat dan de innerlijke mens voor het eerst verbonden wordt met de uiterlijke en met de innerlijke mens alvorens deze verbinding heeft plaatsgevonden, er als het ware geen verbinding is, dus als het ware dood, zoals eerder werd gezegd, wordt er dan ook gezegd:

‘God heeft mijn smaadheid verzameld’. Dit nu is het wat wordt aangeduid door de smaadheid waarvan wordt gezegd dat God die heeft verzameld, dat wil zeggen, afgenomen of haar daarvan bevrijd. Maar door de woorden die volgen, namelijk door ‘Jehovah voege mij een andere zoon daartoe’, waarnaar Jozef werd genoemd, wordt een andere verborgenheid aangeduid, die de volgende is: door Jozef wordt het geestelijk rijk van de Heer uitgebeeld, dus de geestelijke mens, want in ieder geestelijk mens is dat rijk; het zijn twee dingen die de geestelijke mens samenstellen, namelijk de naastenliefde en het geloof, of wat hetzelfde is, het goede en het ware; het is de naastenliefde waaruit het geloof is of het goede waaruit het ware is, dat door Jozef wordt uitgebeeld; en het is het geloof waarin de naastenliefde is of het ware waarin het goede is, dat door de andere zoon wordt aangeduid en dat wordt uitgebeeld door Benjamin, waarover (Genesis 35:16-18). Zo is Jozef dus de hemels geestelijke mens en Benjamin de geestelijk hemelse; hoedanig dit verschil is, kan vaststaan uit wat eerder meerdere malen is gezegd over het goede waaruit het ware is en over het ware waarin het goede is; dit nu is het wat wordt aangeduid door de andere woorden van Rachel ‘Jehovah voege mij een andere zoon daartoe’. Maar deze verborgenheden kunnen niet worden gezien dan alleen door degenen die in de naastenliefde van het geloof zijn, want zij zijn ten aanzien van de innerlijke dingen in het licht van de hemel en in dit licht is ook het inzicht; niet echter door degenen die alleen in het licht van de wereld zijn, want in dit licht is het inzicht niet, tenzij voor zoveel als dit het licht van de hemel in zich heeft; voor de engelen die in het licht van de hemel zijn, behoren deze dingen tot de meest algemene. Hieruit kan nu vaststaan dat door die woorden, namelijk ‘God heeft mijn smaadheid verzameld’ in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Geestelijke wordt aangeduid en in de innerlijke zin het geestelijk rijk van de Heer, of het goede van het geloof, want dit is het geestelijke dat in dat rijk is; dat echter in de uiterlijke zin door die woorden de zaliging wordt aangeduid en de bevruchting en de vermenigvuldiging, is omdat dit het gevolg is. nr. 3971. Wat echter het geestelijk rijk van de Heer is, kan vaststaan uit wat over dat rijk meerdere malen is gezegd en getoond, namelijk dat het diegenen zijn die in de naastenliefde en daaruit in het geloof zijn; dit rijk wordt onderscheiden van het hemelse rijk van de Heer, want daarin zij diegenen die in de liefde tot de Heer zijn en daaruit in de naastenliefde; dezen stellen de derde of de binnenste hemel samen, de geestelijken echter de tweede of de innerlijke hemel. Dat eerst God wordt gezegd, namelijk ‘God heeft mijn smaadheid verzameld’ en gelijk daarna Jehovah, namelijk ‘Jehovah voege mij een andere zoon daartoe’ heeft als oorzaak, dat de eerstgenoemde naam de opklimming betreft vanuit het ware tot het goede, maar de laatstgenoemde de neerdaling uit het goede tot het ware; de geestelijke mens is in het goede van het geloof, dat wil zeggen in het goede waaruit het ware is; maar voordat hij geestelijk wordt, is hij in het ware van het geloof, dat wil zeggen in het ware waarin het goede is; want er wordt God gezegd wanneer er gehandeld wordt over het ware, Jehovah echter wanneer er gehandeld wordt over het goede, nrs. 2586, 2807, 2822, 3921.

Dat door Jozef het geestelijk rijk van de Heer of de geestelijke mens wordt uitgebeeld, dus het goede van het geloof, kan vaststaan uit die plaatsen in het Woord waar hij genoemd wordt, zoals in de profetie van Jakob, toen Israël:

‘De zoon van een vruchtbare, Jozef, de zoon van een vruchtbare aan een fontein, van een dochter, zij loopt over de muur; en de schutters zullen hem verbitteren en beschieten en hem haten; en hij zal zitten in de stevigheid van zijn boog en de armen van zijn handen zullen gesterkt worden door de handen van de Sterke Jakobs; van daar de Herder, de Steen Israëls; door de God van uw vader, en Hij zal u helpen en met Schaddai, en Hij zal u zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds welke beneden ligt, met zegeningen der borsten en van de baarmoeder; de zegeningen van uw vader zullen te boven gaan de zegeningen van mijn verwekkers, tot aan het verlangen van de heuvelen der eeuw; zij zullen zijn op het hoofd van Jozef en op de kruin van de nazireeër zijner broederen’, (Genesis 49:22-26). In deze profetische woorden ligt in de hoogste zin de beschrijving opgesloten van het Goddelijk Geestelijke van de Heer, in de innerlijke zin die van Zijn geestelijk rijk; wat de afzonderlijke dingen behelzen, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de ontvouwing van dat hoofdstuk worden gezegd. Evenzo in de profetie van Mozes:

‘Tot Jozef zei hij: Gezegend van Jehovah zij zijn land, van de kostbare dingen des hemels, van de dauw, van de afgrond ook welke beneden ligt; en van de kostbare dingen van de inkomsten der zon en van de kostbare dingen van het voortbrengsel der maanden; en van de eerstelingen der bergen van het oosten en van de kostbare dingen der aarde en van haar volheid; en het welbehagen van hem die in de braamstruik woont; zij zullen komen op het hoofd van Jozef en op de kruin van de nazireeër van zijn broeders’, (Deuteronomium 33:13-17). Omdat door Israël de geestelijke Kerk van de Heer wordt uitgebeeld, nrs. 3305, 3654 zei daarom Jakob, toen Israël, voor zijn dood tot Jozef:

‘Uw twee zonen die u geboren zijn in het land van Egypte, voordat ik tot u in Egypte gekomen ben, zullen mijne zijn, Efraïm en Menasse, zoals Ruben en Simeon. De engel die mij verlost heeft van al het boze, zegene de knapen, opdat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen, Abraham en Izaäk en dat zij aanwassen in menigte in het midden des lands’, (Genesis 48:5, 16). Want het zijn twee dingen die de geestelijke Kerk samenstellen: het verstands- en het wilsdeel; het is het verstandelijke dat door Efraïm wordt uitgebeeld en het wilsdeel dat door Menasse wordt uitgebeeld; vandaar blijkt duidelijk waarom de twee zonen van Jozef door Jakob, toen Israël, als de zijne werden aangenomen en erkend; Efraïm wordt in het Woord, vooral in het profetische, meermalen genoemd en daar wordt door hem het verstandelijke van het ware en goede aangeduid, dat van de geestelijke Kerk is.

Bij Ezechiël:

‘Jehovah zei: Zoon des mensen, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Jehudah en voor de zonen Israëls, zijn genoten; en neme een hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het ganse huis Israëls, zijn genoten; en verbind ze voor u, het ene tot het andere, tot een enkel hout, opdat zij beide één zijn in uw hand. Alzo zei de Heer Jehovih: Ik, ziet, Ik neem het hout van Jozef, hetwelk is in de hand van Efraïm en van de stammen Israëls, zijn genoten en Ik zal dezelve voegen op het hout van Jehudah en Ik zal ze maken tot een enkel hout en zij zullen één zijn in Mijn hand; en Ik zal ze maken tot een enkele natie in het land, in de bergen Israëls; en zij zullen allen een enkele koning tot koning hebben en zij zullen niet meer twee natiën zijn, en zij zullen niet meer in twee koninkrijken wederom verdeeld worden’, (Ezechiël 37:16, 17, 19, 22);

daar wordt gehandeld over het hemelse en geestelijke rijk van de Heer; het hemels rijk is Jehudah, nrs. 3654, 3881, 3921; het geestelijk rijk is Jozef, en dat die rijken niet twee zullen zijn, maar één; zij zijn ook tot één gemaakt door de Komst van de Heer in de wereld; dat door de Komst van de Heer de geestelijken werden gezaligd, zie de nrs. 2661, 2716, 2833, 2834; zij zijn het over wie de Heer spreekt bij Johannes:

‘En Ik heb andere schapen, welke van deze stal niet zijn; ook die moet Ik toebrengen en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één Herder’, (Johannes 10:16);

dat is het wat wordt aangeduid door de twee houten, namelijk van Jehudah en van Jozef, die tot één verbonden zullen worden en één zullen zijn in de hand van de Heer; want de hemelsen stellen de derde hemel samen, die de binnenste is; de geestelijken echter de tweede, die de innerlijke is; en daar zijn zij één, omdat de ene in de andere invloeit, namelijk de hemelse in de geestelijke hemel; het geestelijk rijk is zoals een vlak voor het hemelse; en op deze wijze zijn zij tezamen bevestigd; want het Goddelijk hemelse in de derde of binnenste hemel is de liefde tot de Heer, het hemels geestelijke daar is de naastenliefde; deze, namelijk de naastenliefde, is het voornaamste in de tweede of de innerlijke hemel, waar de geestelijken zijn; daaruit blijkt hoedanig de invloeiing is en ook hoedanig zij door de invloeiing tezamen zijn bevestigd; het hout betekent het goede, zowel het goede van de liefde tot de Heer als het goede van de naastenliefde jegens de naaste, nrs. 2784, 2812, 3720; daarom werd het bevolen dat Jehudah en Jozef geschreven zouden worden op de houten, die één zouden worden.

Bij Zacharia:

‘Ik zal het huis van Jehudah machtig maken en het huis van Jozef zaligen en Ik zal hen doen wonen, omdat Ik Mij over hen heb ontfermd; en zij zullen wezen alsof Ik hen niet verlaten had, omdat Ik Jehovah hun God ben en Ik zal hun antwoorden’, (Zacharia 10:6);

daar wordt ook over beide rijken, namelijk het hemelse en het geestelijke, gehandeld; het hemelse rijk is Jehudah en het geestelijk rijk is Jozef; en over de zaliging van de geestelijken.

Bij Amos:

‘Alzo zei Jehovah tot het huis Israëls: Zoekt Mij en gij zult leven; zoekt Jehovah en gij zult leven, opdat Hij niet binnenvalle als een vuur in het huis van Jozef en het vertere, en er niemand zij die het blusse; haat het boze en bemint het goede en vestigt in de poort het gericht; misschien zal Jehovah God Zebaoth zich ontfermen over Jozefs overblijfselen’, (Amos 5:4, 6, 15);

daar worden ook de geestelijken door Jozef aangeduid; het huis Israëls is de geestelijke Kerk, nrs. 3305, 3654; Jozef is het goede van die Kerk en daarom wordt er gezegd ‘Jehovah zei tot het huis Israëls: Zoekt Mij en gij zult leven, opdat Hij niet binnenvalle als een vuur in het huis van Jozef’.

Bij David:

‘Herder Israëls, neem ter ore, die Jozef als een kudde leidt, die op de cherubim zit, wek Uw sterkte op voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek op Uw macht en ga tot zaliging voor ons’, (Psalm 80:2-4) eveneens; ook daar is Jozef de geestelijke mens; Efraïm, Benjamin en Menasse zijn de drie dingen die van die Kerk zijn.

Bij dezelfde:

‘Heft een gezang aan en geeft de trommel, de liefelijke harp met de luit, blaast de bazuin in de maand, in de rusttijd tot de dag van ons feest, omdat dit een statuut voor Israël is, een gericht voor de God Jakobs; Hij heeft het gezet tot een getuigenis voor Jozef, als Hij uitgegaan was tegen het land van Egypte; één lip die ik niet kende, heb ik gehoord’, (Psalm 81:3-6);

dat Jozef hier de geestelijke Kerk of de geestelijke mens is, blijkt daar uit elk woord en elke uitdrukking, want er zijn in het Woord woorden die de geestelijke dingen uitdrukken en er zijn woorden die de hemelse dingen uitdrukken en wel voortdurend waar dan ook; hier zijn het woorden die de geestelijke dingen uitdrukken, zoals: gezang, trommel, harp met de luit, de bazuin blazen in de maand, op de rusttijd op de dag van het feest; daaruit blijkt ook dat er gehandeld wordt over de geestelijke Kerk, die Jozef is.

Bij Ezechiël:

‘Alzo zei de Heer Jehovih: Dit is de grens tot welke gij het land zult erven, naar de twaalf stammen Israëls, de snoeren voor Jozef’, (Ezechiël 47:13);

daar wordt over het geestelijk rijk van de Heer gehandeld en daarom wordt er gezegd ‘de snoeren voor Jozef’. Het is het Goddelijk Geestelijke van de Heer dat ook Zijn Koningschap wordt genoemd, want het Koningschap van de Heer is het Goddelijk Ware, maar het Priesterlijke van Hem is het Goddelijk Goede, nrs. 2015, 3009, 3670. Het is het Koningschap zelf van de Heer, dat door Jozef wordt uitgebeeld, daarin dat hij koning in het land van Egypte werd, over welke uitbeelding, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders. Wat het Goddelijk Geestelijke van de Heer of het Goddelijk Ware aangaat, dat in de hoogste zin door Jozef wordt uitgebeeld, dat is niet ín de Heer, maar úit de Heer; want de Heer is niet dan het Goddelijk Goede, maar uit het Goddelijk Goede gaat het Goddelijk Ware voort. Het is hiermee, ter vergelijking, gesteld als met de zon en het licht ervan; het licht is niet in de zon, maar het gaat uit de zon voort; of zoals met vuur; het schijnsel is niet in het vuur, maar het schijnsel gaat uit het vuur voort; het Goddelijk Goede zelf wordt ook in het Woord vergeleken met de zon en ook met vuur en ook zon en vuur genoemd; het hemelse rijk van de Heer leeft vanuit het goede dat uit de Heer voortgaat, het geestelijk rijk echter uit het ware daaruit; en daarom verschijnt de Heer in het andere leven aan de hemelsen als Zon, maar aan de geestelijken als Maan; zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 3636, 3643; want het is de warmte en het licht die uit de zon voortgaan; vergelijkenderwijs is de warmte het goede van de liefde, dat ook de hemelse en geestelijke warmte wordt genoemd; vergelijkenderwijs is het licht het ware daaruit, dat ook het geestelijk licht wordt genoemd, zie de nrs. 3636, 3643; maar in de hemelse warmte en het geestelijk licht welke voortgaan uit de Heer als uit een zon in het andere leven, is het goede van de liefde en het ware van het geloof, dus de wijsheid en het inzicht, nrs. 1521-1523, 1542, 1619-1632, 2776, 3138, 3190, 3195, 3222, 3223, 3339, 3485, 3636, 3643, 3862; want de dingen die uit de Heer voortgaan, zijn levend; daaruit kan vaststaan wat het Goddelijk Geestelijke is en vanwaar het geestelijk rijk en het hemels rijk is en dat het geestelijk rijk het goede van het geloof is, dat wil zeggen, de naastenliefde, die uit de Heer rechtsreeks invloeit en ook indirect door het hemelse rijk. Het Goddelijk Geestelijke dat uit de Heer voortgaat, wordt in het Woord ‘de Geest der Waarheid’ genoemd en het is het Heilig Ware en dit is niet van de een of andere geest, maar het is van de Heer door de uit de Heer gezonden geest, zoals kan vaststaan uit de woorden van de Heer zelf bij Johannes:

‘Wanneer Hij komen zal, de Geest der Waarheid, zal Hij u in al de waarheid leiden, want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken; Hij zal u ook de toekomende dingen verkondigen; Hij zal Mij verheerlijken, omdat Hij uit het Mijne zal nemen en het u verkondigen zal’, (Johannes 16:13, 14).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl