Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4299

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

4299. Omdat ik God van aangezichten tot aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest; dat dit betekent dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond, alsof zij uit het Goddelijke waren, staat vast uit de betekenis van ‘God zien’, namelijk de toenadering tot Hem door de innerlijke dingen, namelijk door de goede en ware dingen, vandaar de tegenwoordigheid, zie nr. 4198 en uit de betekenis van de aangezichten, nrs. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066;

en dus het denken en de aandoeningen, want deze beide zijn de innerlijke dingen, omdat zij van de ziel en van het gemoed zijn en zich in het aangezicht openbaren; en uit de betekenis van ‘mijn ziel is bevrijd geweest’ namelijk doorstaan, namelijk de Goddelijke tegenwoordigheid. Dat door al die dingen wordt aangeduid dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond alsof zij uit het Goddelijke waren, kan nergens anders vandaan blijken dan uit de naastgelegen en de verderaf gelegen oorzaken van de verzoekingen; de naastgelegen oorzaken zijn de boze en valse dingen bij de mens, die hem in verzoekingen leiden, dus de boze geesten en genieën die ze ingieten, nr. 4249; toch kan niemand verzocht worden, dat wil zeggen, enige geestelijke verzoeking ondergaan, dan alleen degene die een geweten heeft, want de geestelijke verzoeking is niets anders dan een marteling van het geweten; dus kunnen geen anderen verzocht worden dan zij die in het hemels en geestelijk goede zijn, want dezen hebben een geweten; de overigen hebben het niet en weten zelfs niet eens wat een geweten is; het geweten is de nieuwe wil en het nieuwe verstand uit de Heer; en dus is het de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens en deze tegenwoordigheid is des te dichter nabij, hoe meer de mens in de aandoening van het goede of van het ware is; indien de tegenwoordigheid van de Heer dichter nabij is dan de mens naar verhouding in de aandoening van het goede of het ware is, dan komt de mens in verzoeking; de oorzaak hiervan is dat de boze en valse dingen die bij de mens zijn, die getemperd zijn met de goede en ware dingen bij hem, de nadere tegenwoordigheid niet kunnen doorstaan; dit kan vaststaan uit wat in het andere leven bestaat, namelijk dat de boze geesten geenszins enig hemels gezelschap kunnen naderen of zij beginnen angstig en gemarteld te worden; verder dat de boze geesten het niet verdragen dat de engelen hen onderzoeken, want zij worden terstond gemarteld en vallen in onmacht; en eveneens hieruit dat de hel van de hemel is verwijderd, met als oorzaak dat de hel de hemel niet verdraagt, dat wil zeggen, de tegenwoordigheid van de Heer die in de hemel is; vandaar komt het, dat in het Woord van hen gezegd wordt:

‘Dan zullen zij aanvangen te zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen; Verbergt ons’, (Lukas 23:30);

en elders:

‘Zij zullen tot de bergen en tot de steenrotsen zeggen: Stort over ons en verbergt ons van het aangezicht van Degene die op de troon zit’, (Openbaring 6:16);

ook verschijnt de nevelachtige en duistere sfeer die uitwasemt van de boze en valse dingen van degenen die in de hel zijn, in de gedaante van een berg of een steenrots, waaronder zij verborgen worden, zie de nrs. 1265, 1267, 1270. Hieruit nu kan men weten dat ‘ik heb God van aangezichten tot aangezichten gezien en mijn ziel is bevrijd geweest’ de zwaarste verzoekingen betekent, alsof die uit het Goddelijke waren. De verzoekingen en de martelingen verschijnen alsof zij uit het Goddelijke waren, omdat ze, zoals gezegd, door de Goddelijke tegenwoordigheid van de Heer ontstaan, toch zijn ze niet vanuit het Goddelijke of uit de Heer, maar uit de boze en valse dingen die bij degene zijn die verzocht of gemarteld wordt; uit de Heer immers gaat niet dan het heilige, goede, ware en barmhartige voort; het is dit heilige, namelijk het goede, het ware en het barmhartige, dat diegenen die in de boze en valse dingen zijn, niet kunnen uithouden, omdat die dingen tegenovergesteld of strijdig zijn; de boze dingen, de valse dingen en de onbarmhartigheid streven aanhoudend daarnaar om die heilige dingen te schenden en voor zoveel als zij ze aanvallen voor zoveel worden zij gemarteld; en wanneer zij aanvallen en vandaar gemarteld worden, dan menen zij dat het het Goddelijke is dat hen martelt; dit is het wat wordt verstaan onder ‘alsof zij uit het Goddelijke waren’. Dat niemand Jehovah van aangezicht tot aangezicht kan zien en leven, was aan de Ouden bekend en van daar ging de erkentenis daarover over op de nakomelingen van Jakob; daarom waren zij zozeer verheugd wanneer zij enig engel hadden gezien en toch leefden; zoals in het Boek Richteren:

‘Gideon zag, dat het een engel van Jehovah was; daarom zei Gideon: Heer Jehovah, daarom omdat ik een engel van Jehovah gezien heb van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei tot hem: Vrede zij u, vrees niet, omdat gij niet sterven zult’, (Richteren 6:22, 23). In hetzelfde Boek:

‘Manoach zei tot zijn echtgenote: Stervende zullen wij sterven, omdat wij God gezien hebben’, (Richteren 13:22);

en bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes:

‘Gij zult Mijn aangezichten niet kunnen zien, omdat de mens Mij niet zal zien en leven’, (Exodus 33:20). Dat van Mozes wordt gezegd dat hij met Jehovah sprak van aangezicht tot aangezicht, (Exodus 33:11) en dat ‘Jehovah hem gekend heeft van aangezicht tot aangezicht’, (Deuteronomium 34:10), is omdat Hij hem verscheen in een menselijke vorm die aangepast was aan zijn opneming en die uiterlijk was, namelijk als een oude man met een baard, die bij hem gezeten was, zoals ik door de engelen hierover ben onderricht; vandaar hadden ook de Joden geen andere voorstelling dan zoals van een zeer oud mens met een lange en sneeuwwitte baard, die meer dan de andere goden wonderen kon doen; niet dat Hij de Allerheiligste was, omdat zij niet wisten wat het heilige was; te minder zouden zij ooit het heilige hebben kunnen zien dat uit Hem voortgaat, omdat zij in een lichamelijke en aardse liefde waren, zonder heilig innerlijke, nrs. 4289, 4293.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer # 248

Estudar Esta Passagem

  
/ 325  
  

Até agora, esta tradução contém passagens até #325. Provavelmente ainda é um trabalho em curso. Se carregar na seta para a esquerda, encontrará o último número que foi traduzido.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Das Obras de Swedenborg

 

Arcana Coelestia # 3387

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

3387. 'For he was afraid to say, My wife, [thinking,] The men of the place may perhaps kill me on account of Rebekah' means that it was impossible for Divine Truths themselves to be disclosed, and so for Divine Good to be received. This is clear from the meaning of 'being afraid to say' as an inability to disclose; from the meaning of 'wife', who is Rebekah here, as the Lord's Divine Rational in respect to Divine Truth, dealt with in 3012, 3013, 3077; from the meaning of 'killing me' as good not being received, for 'Isaac', to whom 'me' refers here, represents the Divine Good of the Lord's Rational, 3012, 3194, 3210 - good being said 'to be killed' or to perish when it is not received, for it ceases to exist with that person; and from the meaning of 'the men of the place' as people who possess matters of doctrine concerning faith, dealt with just above in 3385. From these meanings it is now evident what the internal sense of these words is, namely: If Divine truths themselves were disclosed they would not be received by those who possess matters of doctrine concerning faith because those truths go beyond the whole range of their rational grasp of things, and so go beyond the whole of their faith, and as a consequence of this no good at all could flow in from the Lord. For good from the Lord, or Divine good, cannot flow in except into truths, for truths are the vessels for good, as shown many times.

[2] Truths or appearances of truth are given to a person to enable Divine Good to develop the understanding part of his mind, and so the person himself, for truths exist to the end that good may flow in. Indeed without vessels or receptacles good has nowhere to go, for it can find no condition answering to itself. Where no truths exist therefore, that is, where they have not been received, neither does any rational or human good exist; and as a consequence the person does not possess any spiritual life. Therefore, so that a person may nevertheless possess truths, and from these receive spiritual life, appearances of truth are given, to everyone according to his ability to grasp them; and these appearances are acknowledged as truths because they have the capacity to hold Divine things within them.

[3] So that it may be known what appearances are and that they are what serve a person as Divine truths, let the following be used by way of illustration: If man were told that in heaven angels have no concept of place, and so no concept of distance, but that instead they have concepts of state, he could not possibly grasp it, for he would suppose from this that nothing distinct and separate existed but that everything was fused together, that is to say, all the angels were together in a single place. Yet everything there is so distinct and separate that nothing could ever be more so. Places, distances, and intervals of space which exist in the natural order exist in heaven as states, see 3356. From this it is evident that all the things that are stated in the Word about places and intervals of space between objects, also ideas that are formed from these and expressed through them, are appearances of truth; and unless everything were stated by means of those appearances it would in no way be received and would as a consequence be scarcely anything; for the concept of space and time is present in almost every single detail of a person's thought as long as he is in the world, that is, living within space and time.

[4] The fact that the Word speaks according to appearances involving space is clear from almost every single part of it, as in Matthew,

Jesus said, How is it that David says, The Lord [said] to my Lord, Sit at My right hand, until I make your enemies your footstool? Matthew 22:43-44.

Here the expression 'sitting at the right hand' is derived from the concept of place and so according to the appearance - when in fact it is a state of the Lord's Divine power which is described by that expression. In the same gospel,

Jesus said, Hereafter you will see the Son of Man sitting at the right hand of power and coming on the clouds of heaven. Matthew 26:64.

Here similarly 'sitting at the right hand' and also 'coming on clouds' are expressions derived from men's concept of place, whereas the concept angels have is one of the state of the Lord's power. In Mark,

The sons of Zebedee said to Jesus, Grant us to sit in Your glory, one on Your right hand and the other on Your left. Jesus replied, To sit at My right hand and at My left is not Mine to grant, but it is for those for whom it has been prepared. Mark 10:37, 40.

From this it is evident what kind of concept the disciples had of the Lord's kingdom, that is to say, one that involved sitting on the right hand and on the left. Such being the concept they had of it the Lord also replied to them in a way they could understand and so by an appearance that could be seen by them.

[5] In David,

Like a bridegroom coming out of his chamber, he rejoices as a mighty man to run the course. From the end of the heavens is His going forth, and His circuit to the ends of them. Psalms 19:5-6.

This refers to the Lord, the state of whose Divine power is described by means of such things as belong to space. In Isaiah,

How you have fallen from heaven, O Lucifer, son of the dawn! You said in your heart, I will go up into the heavens, above the stars of God 1 I will raise my throne. I will go up above the heights of the clouds. Isaiah 14:12-14.

'Falling from heaven', 'going up the heavens', 'raising a throne above the stars of God', 'going up above the heights of the clouds' are all expressions derived from the concept and appearance of space or a place, and are used to describe self-love profaning holy things. Since celestial and spiritual things are presented to man by means of and according to visual objects like these, heaven too is therefore described as being on high when in fact it is not on high but in that which is internal, 450, 1380, 2148.

Notas de rodapé:

1. The Latin means heaven; but the Hebrew means God which Swedenborg has in other places where he quotes this verse.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.