Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3200

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3324

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

3324. Dat de woorden ‘Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, waarover nr. 3305, of wat hetzelfde is, degenen die in de leer van het ware zijn. In deze verzen, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, wordt gehandeld over het recht van de voorrang, namelijk of hij aan het ware dan wel aan het goede toebehoort; of wat hetzelfde is, of hij aan de leer van het ware dan wel aan het leven van het goede toebehoort, of wat eveneens hetzelfde is, of hij aan het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, toebehoort, dan wel aan de naastenliefde, voor zover deze het goede van het leven is. Wanneer de mens uit natuurlijke gewaarwording een gevolgtrekking maakt, gelooft hij, dat het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, eerder is dan de naastenliefde, voor zover zij het goede van het leven is, want hij neemt waar hoe het ware, dat van de leer is, binnentreedt, maar niet hoe het goede, dat van het leven is, dit doet; want het eerstgenoemde treedt binnen langs de uiterlijke of de zinnelijke weg, het laatstgenoemde echter langs de innerlijke weg; en verder ook omdat hij niet beter kan weten of het ware, omdat dit leert wat goed is, is eerder dan het goede; en ook omdat de hervorming van de mens plaatsvindt door middel van het ware en ook overeenkomstig het ware, en wel dermate, dat de mens vervolmaakt wordt ten aanzien van het goede, voor zoveel er van het ware daarmee verbonden kan worden, dus dat het goede vervolmaakt wordt door het ware; en meer nog, omdat de mens in het ware kan zijn en daaruit denken en spreken en wel met schijnbare ijver, hoewel hij niet tevens in het goede is; ook kan hij door het ware in het vertrouwen zijn van zijn zaligheid. Deze en nog andere dingen meer maken, dat de mens, wanneer hij uit de zinnelijke en natuurlijke mens oordeelt, meent, dat het ware dat van het geloof is, eerder is dan het goede dat van de naastenliefde is; maar al deze dingen zijn redeneringen uit begoochelingen, omdat het zo voor de zinnelijke en natuurlijke mens verschijnt. Het goede zelf dat van het leven is, is eerder; het goede dat van het leven is, is de eigenlijke aardbodem, waarin de waarheden gezaaid moeten worden en zoals de aardbodem is, zo is de opneming van de zaden, dat wil zeggen, van de waarheden van het geloof. De waarheden kunnen weliswaar eerst worden opgeborgen in de geheugens, zoals zaden in een bak, of zoals bij vogels in hun krop, maar zij behoren de mens niet toe, tenzij de aardbodem is voorbereid en zoals de aardbodem is, dat wil zeggen, zoals het goede is, zo is hun ontkieming en bevruchting. Maar men zie wat hierover herhaaldelijk is aangetoond wat hier wordt aangehaald opdat men daardoor zal weten, wat het goede en wat het ware is en dat de voorrang het goede toebehoort en niet het ware, namelijk: Waarom men geen scherp onderscheiden voorstelling heeft ten opzicht van het goede en het ware, nr. 2507.

Dat het goede invloeit langs een innerlijke weg, aan de mens onbekend, terwijl het ware wordt verworven langs de uiterlijke, de mens bekende weg, nrs. 3030, 3098.

Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 3068, 3318.

Dat het goede zijn ware erkent, waarmee het verbonden wordt, nrs. 3101, 3102, 3179 en dat op de allerstrengste wijze onderzoek gedaan en voorzorg genomen wordt, opdat niet het valse met het goede, noch het ware met het boze zal worden verbonden, nrs. 3033, 3101, 3102.

Dat het goede voor zichzelf het ware maakt, waarmee het verbonden wordt, daar het niets anders dan het ware erkent, dan wat samenstemt, nr. 3161.

Dat het ware niets anders is, dan dat wat uit het goede voorkomt, nr. 2434.

Dat het ware de vorm is van het goede, nr. 3049.

Dat het ware het beeld van het goede in zich heeft en in het goede de eigenlijke afbeelding van zichzelf, waaruit het voorkomt, nr. 3180.

Dat het zaad, dat het ware is, ingeworteld wordt in het goede, dat van de naastenliefde is, nr. 880.

Dat het geloof nooit bestaan kan dan alleen in zijn leven, dat wil zeggen, in de liefde en de naastenliefde, nrs. 379, 389, 654, 724, 1608, 2343, 2349.

Dat de waarheden die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren, vanuit de liefde en de naastenliefde beschouwd kunnen worden maar niet omgekeerd, nr. 2454;

dat vanuit het geloof beschouwen en niet vanuit de liefde en de naastenliefde, wil zeggen: achter zich zien en zich achterwaarts omwenden, nr. 2454.

Dat het ware levend gemaakt wordt overeenkomstig het goede van eenieder, dus overeenkomstig de staat van onschuld en naastenliefde bij de mens, nrs. 1776, 3111.

Dat de waarheden van het geloof door geen anderen ontvangen kunnen worden dan door hen die in het goede zijn, nrs. 2343, 2349.

Dat degenen die in geen naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen, dus niets van het ware van het geloof; en dat, wanneer zij een en ander belijden, dit iets uiterlijks is zonder het innerlijke, of uit huichelarij voortkomt, nr. 2345.

Dat er hoegenaamd geen geloof is, waar geen naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 2429.

Dat de wijsheid, het inzicht en de wetenschap de zonen van de naastenliefde zijn, nr. 1226.

Dat de engelen in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in de liefde zijn, nrs. 2500, 2572.

Dat het leven van de engelen bestaat in de goedheden van de naastenliefde en dat engelen vormen van naastenliefde zijn, nrs. 454, 553.

Dat de liefde tot de Heer een gelijkenis van Hem is en de liefde jegens de naaste een beeld van Hem, nr. 1013.

Dat de engelen door de liefde tot de Heer al wat tot het geloof behoort gewaarworden, nr. 202.

Dat niets leeft dan alleen de liefde en de aandoening, nr. 1589.

Dat degenen die wederkerige liefde of naastenliefde hebben, het leven van de Heer hebben, nrs. 1799, 1803.

Dat de liefde tot de Heer en jegens de naaste de hemel zelf is, nrs. 1802, 1824, 2057, 2130, 2131.

Dat de tegenwoordigheid van de Heer overeenkomstig de staat is van de liefde en de naastenliefde, nr. 904.

Dat alle voorschriften van de Tien Geboden en alle dingen van het geloof in de naastenliefde zijn gelegen, nrs. 1121, 1798.

Dat de erkentenis van de leerstellige dingen van het geloof niets uitricht, wanneer de mens geen naastenliefde heeft, want de leerstellige dingen beschouwen de naastenliefde als einddoel, nrs. 2049, 2116.

Dat de erkenning van het ware en dus ook het geloof niet bestaan kan, tenzij de mens in het goede is, nr. 2261.

Dat het heilige van de eredienst zich gedraagt overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het in de naastenliefde ingeplante ware van het geloof, nr. 2190.

Dat er geen behoud is door het geloof, maar door het leven vanuit het geloof, dat de naastenliefde is, nrs. 2228, 2261.

Dat het hemelse Rijk aan diegenen gewordt, die het geloof van de naastenliefde hebben, nr. 1608.

Dat in de hemel allen beschouwd worden naar de naastenliefde en het daaruit voortvloeiende geloof, nr. 1258.

Dat men in de hemel niet wordt toegelaten, dan alleen door van harte het goede te willen, nr. 2401.

Dat diegenen behouden worden die in het geloof zijn, mits in het geloof het goede is, nrs. 2261, 2442.

Dat het geloof, dat niet in het goede van het leven is geplant, in het andere leven geheel en al te gronde gaat, nr. 2228.

Dat wanneer het geloof van de gedachte alleen zalig maakte, allen in de hemel binnengeleid zouden worden, maar aangezien het leven in de weg staat, kunnen zij niet binnengeleid worden, nr. 2363.

Dat degenen die tot beginsel hebben, dat het geloof-alleen zalig maakt, de waarheden bezoedelen met het valse van het beginsel, nrs. 2383, 2385.

Dat de vrucht van het geloof het goede werk is en dat dit de naastenliefde is en deze de liefde tot de Heer en in de hoogste zin de Heer, nr. 1873.

Dat de vruchten van het geloof de vruchten van het goede zijn, wat tot de liefde en de naastenliefde behoort, nr. 3146.

Dat het vertrouwen of de overtuiging, dat het zaligmakende geloof wordt genoemd, niet bestaan kan dan alleen bij hen, die in het goede van het leven zijn, nr. 2982.

Dat het goede het leven van het ware is, nr. 1589. Wanneer er gezegd kan worden, dat de waarheden het leven hebben verkregen, zie nr. 1928.

Dat het goede vanuit de Heer invloeit in waarheden van allerlei soort, maar dat het van het grootste belang is, dat het echte waarheden zijn, nr. 2531.

Dat het goede en ware vanuit de Heer voor zoveel invloeit, als het boze en valse verwijderd wordt, nrs. 2411, 3142, 3147.

Dat het goede niet in het ware kan invloeien, zolang de mens in het boze is, nr. 2388.

Dat het ware het ware niet is alvorens het door het goede is aangenomen, nr. 2429.

Dat er een huwelijk van het goede en het ware is in alle dingen tot in bijzonderheden, nrs. 2173, 2503, 2507.

Dat de aandoening van het goede tot het leven behoort en de aandoening van het ware ter wille van het leven, nr. 2455 aan het einde. Dat het ware naar het goede streeft en van het goede uitgaat, nr. 2063.

Dat door middel van invloeiing de waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen, opgeheven en ingeplant in het goede in de redelijke mens, nrs. 3085, 3086.

Dat wanneer het ware met het goede verbonden wordt, het de mens wordt toegeëigend, nr. 3108. Opdat het ware met het goede verbonden zal worden, moet er instemming zijn van verstand en wil; wanneer er instemming is van de wil, vindt de verbinding plaats, nrs. 3157, 3158.

Dat het redelijke ten aanzien van het ware wordt verkregen door erkentenissen en dat de waarheden worden toegeëigend, wanneer die met het goede verbonden worden en dat ze dan tot de wil behoren en daar zijn ter wille van het leven, nr. 3161.

Dat het ware niet op eenmaal wordt ingewijd in en verbonden met het goede, maar gedurende het gehele leven en daarna, nr. 3200.

Dat evenals het licht zonder warmte niets voortbrengt, zo ook het ware van het geloof niets zonder het goede van de liefde, nr. 3146. Van welke aard de voorstelling van het ware zonder het goede is en van welke aard het licht daarvan in het andere leven, nr. 2228.

Dat het afgescheiden geloof is zoals het winterlicht en het geloof uit naastenliefde zoals het lentelicht, nr. 2231.

Dat degenen die daadwerkelijk het ware, wat geloof is, van de naastenliefde scheiden, geen geweten kunnen hebben, nrs. 1076, 1077.

De reden waarom zij het geloof van de naastenliefde hebben gescheiden en hebben gezegd, dat het geloof zalig maakt, zie nr. 2231.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, het goede neerlegt in de waarheden, die bij hem zijn, nrs. 2183, 2189.

Dat de mens niet wordt wederverwekt door middel van het ware, maar door middel van het goede, nrs. 989, 2146, 2183, 2189, 2697.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, hem tegemoet komt en met het goede van de naastenliefde de waarheden die bij hem zijn, vervult, nr. 2063.

Dat degenen die in het goede van het leven zijn en niet in het ware van het geloof, zoals de heidenen en de kleine kinderen, de waarheden van het geloof in het andere leven ontvangen en wederverwekt worden, nr. 989; over de heidenen, nrs. 932, 1032, 2049, 2284, 2589-2604; over de kleine kinderen, nrs. 2290-2293, 2302-2304.

Dat de mens wordt wederverwekt door de aandoening van het ware en dat hij, eenmaal wederverwekt, handelt vanuit de aandoening van het goede, nr. 1904.

Dat bij degene die wederverwekt moet worden, het zaad niet dan in het goede wortel kan schieten, nrs. 880, 989.

Dat het schijnsel van de wederverwekte uit de naastenliefde voorkomt, nr. 854.

Dat dezelfde waarheden bij de ene mens waar zijn, bij de ander minder waar en bij weer anderen zelfs valsheden en dat het hiermee gesteld is overeenkomstig het goede dat van het leven is, nr. 2439. Welk verschil er bestaat tussen het goede van de kindertijd, het goede van de onwetendheid en het goede van het inzicht, nr. 2280. Wie er kunnen komen in de erkentenissen van het ware en in het geloof en wie dit niet kunnen, nr. 2689.

Dat de Kerk niet bestaat, wanneer de waarheden van de leerstellige dingen niet zijn ingeplant in het goede van het leven, nr. 3310.

Dat niet het leerstellige de Kerk maakt, maar de naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets zijn, tenzij men leeft overeenkomstig deze dingen, nr. 1515.

Dat de leer van het geloof de leer van de naastenliefde is, nr. 2571.

Dat de Kerk vanuit de naastenliefde is en niet uit het afgescheiden geloof, nr. 916.

Dat eenieder vanuit de naastenliefde kan weten of hij het innerlijke van de eredienst heeft, nrs. 1102, 1151, 1153.

Dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk verschillend is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267.

Dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij ten aanzien van de rituelen en leerstellige dingen verschillen zouden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat er uit verscheidene Kerken één Kerk zou zijn, wanneer voor allen de naastenliefde het wezenlijke van de Kerk zou zijn en niet het geloof, nr. 2982.

Dat er twee soorten van leerstellige dingen zijn: het leerstellige van de naastenliefde en het leerstellige van het geloof; en dat er in de Oude Kerk de leerstellige dingen van de naastenliefde waren, die heden ten dage tot de verloren zaken behoren, nr. 2417. In welke onwetendheid omtrent het ware diegenen verkeren, die niet in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, nr. 2435.

Dat de mensen, omdat zij heden ten dage het wezenlijke van de Kerk in het geloof stellen, zelfs niet eens de dingen zien, die de Heer zo vaak over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, noch er aandacht aan schenken, nrs. 1017, 2373.

Dat het goede, dat tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste behoort, hoger en eerder is dan het ware dat van het geloof is en niet omgekeerd, nrs. 363, 364.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3654

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

3654. Dat Judea in de innerlijke zin van het Woord niet Judea betekent, evenmin als Jeruzalem Jeruzalem, kan uit verschillende plaatsen in het Woord blijken. In het Woord wordt niet zozeer van Judea gesproken, maar van het land van Jehudah en daarmee wordt daar, evenals met het land Kanaän, het rijk van de Heer aangeduid en dus ook de Kerk, want deze is het rijk van de Heer op aarde; en wel om deze reden, omdat door Jehudah of de Joodse natie het hemelse rijk van de Heer werd uitgebeeld en door Israël of het Israëlitische volk Zijn geestelijk rijk; en omdat het werd uitgebeeld, wordt er ook in het Woord, wanneer zij worden genoemd, in de innerlijke zin daarvan niets anders aangeduid. Dat deze rijken worden aangeduid, zal blijken uit wat door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer gezegd zal worden over Jehudah en het land van Jehudah en intussen uit dit weinige bij de profeten: bij Jesaja:

‘Mijn beminde had een wijngaard in de hoorn van de zoon der olie; hij heeft die omtuind en van stenen gezuiverd en hij heeft hem beplant met een edele wijnstok; en hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnpers daarin uitgehouwen; en hij heeft verwacht, dat hij druiven zou voortbrengen, maar hij heeft wilde druiven voortgebracht; en nu, gij inwoner van Jeruzalem en gij man van Jehudah, oordeel, Ik bid u, tussen Mij en tussen Mijn wijnstok; Ik zal hem tot een verlating stellen; want de wijngaard van Jehovah Zebaoth is het huis van Israël en de man van Jehudah is de plant van Zijn verlustigingen; en Hij heeft gewacht naar gericht, maar ziet, het is ettering, naar gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw’, (Jesaja 5:1-3, 6, 7);

daar wordt in de zin van de letter gehandeld over de ontaarde staat van de Israëlieten en de Joden, maar in de innerlijke zin over de ontaarde staat van de door Israël en Jehudah uitgebeelde Kerk; de inwoner van Jeruzalem is het goede van de Kerk – dat de inwoner het goede is, of wat hetzelfde is, hij die in het goede is, zie de nrs. 2268, 2451, 2712, 3613;

en dat Jeruzalem de Kerk is, de nrs. 402, 2117 – het huis van Israël eveneens – dat het huis het goede is, zie de nrs. 710, 1708, 2233, 2234, 3142, 3538;

en dat Israël de Kerk is, nr. 3305 – de man van Jehudah eveneens, want door de man wordt het ware aangeduid, nrs. 265, 749, 1007, 3134, 3310, 3459 – en door Jehudah het goede, maar met dit onderscheid, dat de man van Jehudah het ware is uit het goede van de liefde tot de Heer – dat het hemels ware wordt genoemd – dat wil zeggen, degenen die in een dergelijk ware zijn.

Bij dezelfde:

‘Hij zal de natiën een banier oprichten en Hij zal verdrevenen van Israël vergaderen en de verstrooide dingen van Jehudah verzamelen van de vier vleugelen der aarde; dan zal de nijd van Efraïm wegwijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; Jehovah zal de tong der zee van Egypte verbannen en Hij zal de hand bewegen over de rivier met de hevigheid Zijns wind; dan zal er een pad zijn naar de overblijfselen van Zijn volk, die overgelaten zullen zijn van Aschur’, (Jesaja 11:12, 13, 15, 16);

daar wordt in de zin van de letter gehandeld over de terugvoering van de Israëlieten en Joden uit de gevangenschap, maar in de innerlijke zin over een nieuwe Kerk in het algemeen en bij eenieder in het bijzonder die wordt wederverwekt of een Kerk wordt. De verdrevenen van Israël staan voor hun waarheden; de verstrooide dingen van Jehudah voor hun goedheden; Efraïm voor hun verstandelijke, dat niet langer zal tegenstrijden; Egypte voor de wetenschappelijkheden en Aschur voor de daaruit voortvloeiende redenering die zij hebben verdraaid; de verdrevenen, de verstrooide dingen, de overblijfselen en diegenen die overgelaten zijn, staan voor de waarheden en goedheden, die over zijn – dat Efraïm het verstandelijke is, zal elders blijken; dat Egypte het wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 1462, 1186, 2588, 3325;

dat Aschur de redenering is, nrs. 119, 1186;

en dat de overblijfselen de door de Heer in de innerlijke mens verborgen goedheden en waarheden zijn, de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 798, 1050, 1738, 1906, 2284.

Bij dezelfde:

‘Hoor dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël en uit de wateren van Jehudah voortgekomen zijt, want van de stad der heiligheid worden zij genoemd en zij steunen op de God Israëls’, (Jesaja 48:1, 2);

de wateren van Jehudah staan voor de waarheden, die uitgaan van het goede van de liefde tot de Heer; deze waarheden zijn vandaar de goedheden van de naastenliefde zelf, die geestelijke goedheden worden genoemd en de geestelijke Kerk uitmaken, waarvan de innerlijke Israël is en de uiterlijke het huis van Jakob is; hieruit blijkt duidelijk wat het huis van Jakob, met de naam van Israël genoemd, en ‘uit de wateren van Jehudah voortgekomen’ betekent.

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit Jakob een zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen hem bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen’, (Jesaja 65:9);

‘uit Jehudah een erfgenaam der bergen’ staat in de hoogste zin voor de Heer, in de uitbeeldende zin voor degenen die in de liefde tot Hem zijn, dus in het goede van beide liefden; dat bergen deze goedheden zijn, is eerder in nr. 3652 aangetoond.

Bij Mozes:

‘Jehudah is een leeuwenwelp; gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon; hij kromde zich, hij legde zich neder als een leeuw en als een oude leeuw, wie zal hem doen opstaan’, (Genesis 49:9);

het komt daar duidelijk uit, dat onder Jehudah in de hoogste zin de Heer wordt verstaan en in de uitbeeldende zin diegenen die in het goede van de liefde tot Hem zijn.

Bij David:

‘Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs uit een barbaars volk, werd Jehudah tot Zijn heiligdom, Israël Zijn heerschappij’, (Psalm 114:1, 2);

ook daar staat Jehudah voor het hemels goede, dat tot de liefde tot de Heer behoort en Israël voor het hemels ware of het geestelijk goede.

Bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, het is gezegd door Jehovah en Ik zal aan David een gerechte spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren; en Hij zal gedijen; en gericht en gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Jehudah verlost worden en Israël zal zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem noemen zal: Jehovah, onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5, 6; 33:15, 16), waar over de komst van de Heer wordt gehandeld; Jehudah staat voor degenen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, Israël voor hen die in het ware van dit goede zijn. Dat onder Jehuda niet Jehudah, noch onder Israël Israël wordt verstaan, kan duidelijk zijn, want Jehudah werd niet verlost en Israël evenmin. Evenzo bij dezelfde:

‘Ik zal de gevangenis van Jehudah en de gevangenis van Israël wenden en zal ze bouwen als in het eerste’, (Jeremia 33:7);

en evenzo bij dezelfde:

‘In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt Jehovah, zullen de zonen Israëls komen, zij en de zonen van Jehudah tezamen; wandelende en wenende zullen zij gaan en Jehovah hun God zoeken; en zij zullen Zion zoeken op de weg, met hun aangezichten derwaarts’, (Jeremia 50:4, 5).

Bij dezelfde: ’Te dier tijd zullen zij Jeruzalem de troon van Jehovah noemen en al de natiën zullen tot haar vergaderd worden, om Jehovahs naam wil, tot Jeruzalem; zij zullen niet meer gaan naar de verharding van hun boos hart; in die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op het land’, (Jeremia 3:17, 18).

Bij dezelfde:

‘Zie, de dagen komen, spreekt Jehovah, waarop Ik het huis van Israël en het huis van Jehudah bezaaien zal met zaad des mensen en met zaad des beestes; en Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Jehudah een nieuw verbond maken; dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal; Ik zal Mijn wet in het midden van hen geven en Ik zal die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31:27, 31, 33);

dat niet Israël of het huis Israëls bedoeld werd, komt duidelijk uit, want zij werden verstrooid onder de natiën en nooit uit de gevangenschap teruggevoerd; dus blijkt duidelijk, dat evenmin Jehudah of het huis van Jehudah werd bedoeld, maar dat door hen in de innerlijke zin diegenen werden aangeduid, die tot het geestelijk en hemels rijk van de Heer behoren; met hen werd een nieuw verbond gemaakt en in hun hart de wet geschreven. Het nieuwe verbond staat voor de verbinding met de Heer door het goede, zie de nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 2037;

de in het hart geschreven wet staat voor de daaruit voortvloeiende innerlijke gewaarwording van het goede en ware en ook voor het geweten.

Bij Joël:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvelen van melk vlieten; en alle beken van Jehudah zullen van wateren vlieten; en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de rivier Shittem bewateren; Egypte zal tot verwoesting zijn en Edom zal tot een woestijn der verwoesting zijn, om het geweld, gedaan aan de zonen van Jehudah, van wie zij het onschuldig bloed vergoten hebben in hun land; en Jehudah zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslacht tot geslacht’, (Joël 3:18-20);

ook daar blijkt uit alle bijzonderheden, dat onder Jehudah niet Jehudah wordt verstaan, noch onder Jeruzalem Jeruzalem, maar diegenen die in het heilige van de liefde en van de naastenliefde zijn, want dezen zullen in eeuwigheid blijven en van geslacht tot geslacht.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zend Mijn engel, die voor Mij de weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt en de engel des verbonds, die gij begeert; dan zal het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der eeuwigheid en als in de vorige jaren’, (Maleachi 3:1, 4);

daar wordt over de Komst van de Heer gehandeld; dat toen het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah niet zoet was, is duidelijk. Hieruit blijkt helder, dat door Jehudah en Jeruzalem dergelijke dingen worden aangeduid, als tot de Kerk van de Heer behoren; evenzo overal elders in het Woord, waar Jehudah, Israël en Jeruzalem vermeld worden. Hieruit kan nu blijken, wat door Juda bij Mattheüs wordt aangeduid, namelijk de Kerk van de Heer, hier de verwoeste Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl