Das Obras de Swedenborg

 

Apocalyps Onthuld # 339

Estudar Esta Passagem

  
/ 962  
  

339. En zij zeiden tot de bergen en de rotsen: Valt op ons en verbergt ons van het aangezicht van Degene Die op de troon zit en van de toorn des Lams, betekent de bevestigingen van het boze door het valse en van het valse vanuit het boze, totdat zij niet enig Goddelijke van de Heer erkenden.

Met de bergen worden de liefden van het boze, dus de boosheden aangeduid, nr. 336; met de rotsen worden de valsheden van het geloof aangeduid; met op hen vallen en hen verbergen, wordt aangeduid: beschermd worden tegen de invloeiing vanuit de hemel en omdat dit plaatsvindt door bevestigingen van het boze door het valse en van het valse vanuit het boze, worden vandaar deze bevestigingen aangeduid.

Met ‘zich verbergen van het aangezicht van Degene Die op de troon zit en van de toorn des Lams’ wordt aangeduid; totdat zij niet enig Goddelijke van de Heer erkenden; onder Hem Die op de troon zit, wordt verstaan het Goddelijke van de Heer in Zich en onder het Lam Hijzelf ten aanzien van het Goddelijk Menselijke; de Heer was ten aanzien van het ene en het andere op de troon, zoals eerder is getoond.

Dat gezegd wordt ‘van het aangezicht en van de toorn van Hem’, is omdat al diegenen die in de spelonken en in de rotsen zijn, niet een voet daaruit naar buiten durven brengen, zelfs niet een vinger uitsteken, vanwege de marteling en de kwelling indien zij dit zouden doen; de oorzaak hiervan is deze, dat zij de Heer haat toedragen, totdat zij Zijn Naam niet kunnen noemen; en de Goddelijke sfeer van de Heer vult alle dingen, die zij niet van zich kunnen verwijderen dan door bevestigingen van het boze door het valse en van het valse vanuit het boze; de verkwikkingen van de boze dingen doen dit.

Eendere dingen worden aangeduid met het volgende bij Hosea:

‘Zij zullen tot de bergen zeggen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons’, (Hosea 10:8); en bij Lukas:

‘Alsdan zullen zij aanvangen te zeggen tot de bergen: Valt op ons; en tot de heuvelen: Verbergt ons’, (Lukas 23:30).

Dat dit de geestelijke zin van die woorden is, kan niet verschijnen in de letter, maar het verschijnt in de geestelijke zin uit hoofde hiervan dat wanneer het Laatste Gericht wordt voltrokken, dan diegenen die in het boze zijn en in het goede willen zijn, in het begin harde dingen ondergaan, maar minder harde dan diegenen die zich in hun boze door valse dingen bevestigen, want dezen bedekken hun boosheden door valse dingen; eerdergenoemden ontbloten hun boze; en dan houden zij de Goddelijke invloeiing niet uit, zoals volgt; de spelonken en de holen waarin zij zich werpen, zijn overeenstemmingen.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

A Bíblia

 

Apocalyps 6

Estude

   

1 En ik zag, toen het Lam een van de zegelen geopend had, en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen, als een stem van een donderslag: Kom en zie!

2 En ik zag, en ziet, een wit paard, en Die daarop zat, had een boog; en Hem is een kroon gegeven, en Hij ging uit overwinnende, en opdat Hij overwonne!

3 En toen Het het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie!

4 En een ander paard ging uit, dat rood was; en dien, die daarop zat, werd macht gegeven den vrede te nemen van de aarde; en dat zij elkander zouden doden; en hem werd een groot zwaard gegeven.

5 En toen Het het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom en zie! En ik zag, en ziet, een zwart paard, en die daarop zat, had een weegschaal in zijn hand.

6 En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een penning, en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet.

7 En toen Het het vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, die zeide: Kom en zie!

8 En ik zag, en ziet, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel volgde hem na. En hun werd macht gegeven om te doden tot het vierde deel der aarde, met zwaard, en met honger, en met den dood, en door de wilde beesten der aarde.

9 En toen Het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen, die gedood waren om het Woord Gods, en om de getuigenis, die zij hadden.

10 En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen?

11 En aan een iegelijk werden lange witte klederen gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden, gelijk als zij.

12 En ik zag, toen Het het zesde zegel geopend had, en ziet, er werd een grote aardbeving; en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed.

13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een groten wind geschud wordt.

14 En de hemel is weggeweken, als een boek, dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen.

15 En de koningen der aarde, en de groten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen, verborgen zichzelven in de spelonken, en in de steenrotsen der bergen;

16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, Die op den troon zit, en van den toorn des Lams.

17 Want de grote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?