बाइबल

 

Exodus 23

पढाई करना

   

1 Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, om een getuige tot geweld te zijn.

2 Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen.

3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak.

4 Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.

5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten.

6 Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak.

7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen.

8 Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der rechtvaardigen.

9 Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.

10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen;

11 Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen.

12 Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

13 In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden!

14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden.

15 Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in de maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen.

16 En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben.

17 Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren Heeren verschijnen.

18 Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.

19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

20 Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb.

21 Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem.

22 Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn.

23 Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen.

24 Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beelden ganselijk vermorzelen.

25 En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren.

26 Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwer dagen vervullen.

27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren.

28 Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten.

29 Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde.

30 Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot.

32 Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken.

33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.

   

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9348

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

9348. Omdat het u zal zijn tot een strik; dat dit betekent vanwege de verlokking en het bedrog van de boosheden, staat vast uit de betekenis van de strik, wanneer het boosheden betreft, dus de verlokking en het bedrog.

Dat boze dingen verlokken en bedriegen, komt daardoor dat alle dingen ontspringen aan de liefden van zich en van de wereld, nr. 9335; en de liefden van zich en van de wereld de mens worden meegeboren en de mens daaruit het verkwikkelijke van zijn leven vanaf het allereerste begin na zijn geboorte voelt, ja zelfs daaruit het leven heeft; waarom die liefden zoals de verscholen aderen van een rivier het denken en de wil van de mens aanhoudend van de Heer tot zichzelf en van de hemel tot de wereld, dus van de waarheden en de goedheden van het geloof tot de valsheden en de boosheden trekken; de redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen maken zich dan vooral geldend en eveneens de letterlijke zin van het Woord, verdraaid ontvouwd en aangewend.

Deze dingen zijn het die onder de strikken, de vallen, de kuilen de netten, de koorden, de voetangels en ook onder bedriegerijen, sluwheden, in het Woord in de geestelijke zin worden verstaan; zoals bij Jesaja: ‘De schrik en de kuil en de strik over u, o bewoner des lands, weswege het zal geschieden, zo wie zal vluchten voor de stem van de schrik, die zal in de kuil vallen en die uit de kuil opklimt, die zal in de strik gevangen worden; want de sluizen uit de hoogte zijn geopend en de fundamenten van de aarde zijn geschud’, (Jesaja 24:17-19).

En bij Jeremia: ‘De vrees, de kuil en de strik over u, gij bewoner van Moab, hij die de vreze zal ontvlucht zijn, zal in de kuil vallen en hij die van de kuil opklimt, zal in de strik gevangen worden’, (Jeremia 48:43,44); de schrik en de vrees is de verwarring en de opschudding van het gemoed, wanneer hij hangt tussen het boze en het goede en vandaar tussen het valse en het ware; de kuil is het valse dat is binnengebracht door de redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen om de verkwikkingen van de liefde van zich en van de wereld te begunstigen; de strik is de verlokking en het bedrog van het boze daaruit.

Bij Jesaja: ‘Zij zullen gaan en achterwaarts struikelen en verbroken worden en verstrikt en gevangen worden’, (Jesaja 28:13); achterwaarts struikelen voor zich afkeren van het goede en het ware; gebroken worden voor de waarheden en de goedheden verstrooien; verstrikt worden voor verlokt worden door de boosheden van de liefden van zich en van de wereld; gevangen worden voor door die worden weggesleurd.

Bij Ezechiël: ‘De moeder der vorsten Israëls een leeuwin; een van haar welpen heeft geleerd roof te roven, hij heeft mensen verslonden; de natiën hebben van hem gehoord, in wier kuil hij is gevangen; en zij hebben hem met haken in het land van Egypte heengeleid; en daarna heeft hij weduwen geschoffeerd en steden verwoest; het land is verlaten en zijn volheid van de stem van zijn brullen; daarom hebben die natiën hem lagen gelegd rondom uit de landschappen en zij hebben haar net over hem uitgespannen; in haar kuil is hij gevangen.

Zij hebben hem in een kooi met haken gesteld en hem heengeleid tot de koning van Babel in netten, opdat zijn stem niet meer zou worden gehoord in de bergen Israëls’, (Ezechiël 19:4,7-9); hier wordt de geleidelijke ontwijding van het ware door de verlokkingen van de valsheden vanuit het boze beschreven; de moeder der vorsten Israëls, is de Kerk waar de belangrijkste waarheden zijn; dat de moeder de Kerk is, zie de nrs. 289, 2691, 2717, 4257, 5581, 8897; en de vorsten Israëls de belangrijkste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; de leeuwin is het valse uit het boze dat de waarheden van de Kerk verdraait, de leeuwenwelp is het boze, in zijn macht, nr. 6367; roof roven en de mensen verslinden, is de waarheden en de goedheden vernietigen; de mens immers is het goede van de Kerk, nrs. 4287, 7424, 7523; de natiën zijn de boosheden, nrs. 1259, 1260, 1849, 2588, 4444, 6306; de kuil waarin hij gevangen door de natiën is het valse van het boze, nrs. 4728, 4744, 5038, 9086; het land van Egypte waarin hij met haken werd heengeleid is het wetenschappelijke waardoor het valse is, nr. 9340; weduwen schofferen is het verdraaien van de goedheden die het ware verlangen; dat schofferen verdraaien is, nrs. 2466, 2729, 4865, 8904; de steden verwoesten is de leerstellingen van het ware van de Kerk vernietigen, nrs. 402, 2268, 2449, 2943, 3216, 4478, 4492, 4493; het land en zijn volheid verlaten maken is alle dingen van de Kerk vernietigen, nr. 9325; de stem van het brullen van de leeuw is het valse; het net over hem uitspannen, is verlokken door de verkwikkingen van de aardse liefden en door de redeneringen daaruit; heenleiden tot de koning van Babel is de ontwijding van het ware, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326.

Dat zulke dingen niet gebeuren, wanneer de mens niet zich en de wereld boven alle dingen liefheeft, wordt bij Amos als volgt beschreven: ‘Zal een leeuw brullen in het woud, indien hij geen roof heeft; zal een vogel op een strik van de aarde vallen, indien er geen val voor hem is; zal een strik opklimmen van de aarde, als hij al vangende niet zal gevangen hebben’, (Amos 3:4,5).

Dat de strik in de geestelijke zin de verlokking en het bedrog is door de verkwikkingen van de liefde van zich en van de wereld, dus de verlokking en het bedrog van de boosheden en wel door de redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen, die de verkwikkelijke dingen begunstigen, is voor eenieder duidelijk, want de verstrikkingen en de gevangennemingen zijn nergens anders vandaan.

De duivelse bende valt ook niets anders bij de mens aan dan die liefden van hem, die zij op elke wijze verkwikkelijk maakt, totdat hij wordt gevangen en wanneer hij is gevangen, redeneert de mens vanuit valsheden tegen waarheden en vanuit boosheden tegen de goede dingen; en dan is hij daarmee niet tevreden, maar schept er ook behagen in anderen tot valsheden en boosheden te verstrikken en te verlokken; dat hij hierin eveneens behagen schept, is omdat hij dan een van de duivelse bende is geworden.

Omdat de strik, de val, het net, zulke dingen betekenen, betekenen zij ook de vernietiging van het geestelijk leven en zo de verderving, want het zijn de verkwikkelijke dingen van die liefden die vernietigen en die verderven, aangezien aan die liefden van zich immers de verachting van anderen ontspringt bij zich vergeleken, daarop de bespotting en de beschimping van hem daarna vijandschap indien zij niet begunstigen, tenslotte het verkwikkelijke van de haat, het verkwikkelijke van de wraak, dus het verkwikkelijke van de woestheid, ja zelfs van de wreedheid; die liefde klimt in het andere leven tot daaraan toe op, dat zij de Heer, indien Hij niet begunstigt en hun de heerschappij over de anderen niet geeft, niet slechts verachten, maar ook het Woord bespotten dat over Hem handelt en tenslotte uit haat en wraak tegen Hem optreden en voor zoveel zij dat niet kunnen tegen Hem, zulke dingen met woestheid en wreedheid uitoefenen tegen allen die Hem belijden; daaruit blijkt, waaraan het ontspringt, dat de duivelse bende zodanig is, namelijk aan de eigenliefde.

Daarom betekent de strik, evenals die het verkwikkelijke van de liefde van zich en van de wereld betekent, ook de vernietiging van het geestelijk leven en de verderving ervan; want het al van het geloof in en van de liefde tot de Heer en het al van de liefde jegens de naaste, wordt door het verkwikkelijke van de liefde van zich en van de wereld, waar zij heerst, vernietigd, zie nr. 9335.

Dat die liefden de oorsprongen zijn van alle boosheden en dat de hel is vanuit die liefden en in die liefden en dat die liefden de vuren daar zijn, is heden ten dage in de wereld onbekend, terwijl het toch hieruit bekend zou hebben kunnen zijn, dat die liefden tegenovergesteld aan de liefde jegens de naaste en aan de liefde tot God en dat zij zijn tegenovergesteld aan de vernedering van het hart en dat uit die liefden alleen alle verachting, alle haat, alle wraak en alle woestheid en wreedheid ontstaat, wat elk mens kan weten als hij daarover nadenkt.

Dat dus de strik de vernietiging van het geestelijk leven en de verderving ervan betekent, blijkt uit de volgende plaatsen; bij David: ‘Jehovah zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel’, (Psalm 11:6); vuur en zwavel zijn de boosheden van de liefde van zich en van de wereld; dat het vuur dit is, zie de nrs. 1297, 1861, 5071, 5215, 6314, 6832, 7324, 7575, 9144; en dat zwavel dit is, nr. 2446; daaruit blijkt wat de strikken zijn.

Bij Lukas: ‘Opdat plotseling over u die dag sta, want zoals een strik zal hij komen over al degenen die op het aangezicht van de gehele aarde gezeten zijn’, (Lucas 21:34,35); daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen geloof meer is, omdat er geen naastenliefde is, aangezien de liefden van zich en van de wereld zullen regeren, vandaar de verderving, dus de strik.

Bij Jeremia: ‘Onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; zij loeren zoals de vogelvangers uitspannen; zij zetten een verdervende op, opdat zij de mensen vangen’, (Jeremia 5:26).

Bij David: ‘Die mijn ziel zoeken, spannen strikken en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen en zij overdenken de ganse dag sluwheden’, (Psalm 38:13).

Bij dezelfde: ‘Bewaar mij voor de handen van de val die zij mij hebben gelegd en voor de strikken van de werkers der ongerechtigheid; laten zij vallen in de netten, de goddelozen tezamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan’, (Psalm 141:9,10).

Bij Jesaja: ‘Hij zal tot een heiligdom zijn, ofschoon tot een steen des aanstoots en tot een rots der struikeling, de twee huizen van Israël; tot een strik en tot een val de bewoner van Jeruzalem; velen onder hen zullen struikelen en vallen en verbroken worden en zullen verstrikt en gevangen worden’, (Jesaja 8:14,15); daar wordt over de Heer gehandeld; de steen des aanstoots en de rots der struikeling voor de ergernis; de strik en de val voor de verderving, namelijk van degenen die de waarheden en de goedheden van het geloof in de Heer bestrijden en trachten te vernietigen door de valsheden die de liefden van zich en van de wereld begunstigen; alle hoogmoedigen immers worden niet slechts geërgerd, maar ook verstrikt daardoor, dat het Goddelijke in de menselijke vorm is verschenen en toen niet in een koninklijke majesteit, maar in een verachte gedaante.

Hieruit blijkt nu, dat met het zal tot een strik zijn, de verlokking en het bedrog van de boosheden wordt aangeduid en vandaar de verderving; zoals eveneens elders bij Mozes: ‘Opdat gij niet een verbond maakt met de bewoner van het land, op hetwelk gij zult komen, opdat hij niet tot een strik worde in het midden van u’, (Exodus 34:12).

Bij dezelfde: ‘Gij zult hun goden niet dienen, want dit is u een strik’, (Deuteronomium 7:16).

Bij dezelfde: ‘Wacht u dat gij niet wordt verstrikt achter de natiën en dat gij niet misschien hun goden zoekt’, (Deuteronomium 12:30); de natiën zijn de boosheden en de valsheden daaruit.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9144

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

9144. En het zal gegrepen hebben de doornen; dat dit betekent die zich begeeft in valsheden, staat vast uit de betekenis van grijpen, wanneer het wordt gezegd van de toorn die uit de aandoening van het boze is, dus zich begeven in en dan ontsteken; en uit de betekenis van de doornen, namelijk de valsheden, waarover hierna.

Er zal eerst iets worden gezegd hoe het hiermee is gesteld; de liefden bij de mens zijn de vuren van zijn leven, nr. 9055; de liefden van het boze, namelijk die van zich en van de wereld, zijn verterende vuren, zij verteren immers de goedheden en de waarheden die van het leven zelf zijn; die vuren maken het leven van de wil van de mens en het licht uit die vuren maakt het leven van zijn verstand; zolang de vuren van het boze opgesloten worden gehouden in de wil, is het verstand in het licht en vandaar in de gewaarwording van het goede en het ware, maar wanneer die vuren hun licht uitgieten in het verstand, dan wordt het eerdere licht verstrooid en wordt de mens verduisterd ten aanzien van de gewaarwording van het goede en het ware; en dit des te meer naar de mate van de liefde van zich en van de wereld, welke die vuren zijn, in omvang toenemen en tenslotte dusdanig dat zij al het ware en met het ware het goede verstikken en uitblussen.

Wanneer die liefden worden bestreden, dan barst het vuur vanuit de wil in het verstandelijke los en vat daar vlam; het is deze vlam die de toorn wordt genoemd; vandaar komt het, dat van de mens wordt gezegd dat hij ontsteekt, ontbrandt en ontvlamt, wanneer hij toornt; deze vlam valt de waarheden en de goedheden aan, die in het verstandelijke zijn en ze worden niet slechts verborgen, maar ook verteert; en wat een verborgenheid is, wanneer dat boze vuur uit de wil in het verstandelijke losbarst, dan wordt het verstandelijke boven gesloten en beneden geopend, dat wil zeggen, het wordt gesloten waar het tot de hemel schouwt en geopend waar het tot de hel schouwt; vandaar komt het, dat dan de boosheden en de valsheden invloeien, die vlam vatten, wanneer de boze mens in toorn ontbrandt.

Het is hiermee eender gesteld als met de vezel in het lichaam; indien deze met de punt van een naald wordt aangeraakt, trekt zij zich direct samen en sluit zich en weert dus zo af, opdat de kwetsing niet verder gaat en het leven in de beginselen bestookt; het valse verschijnt ook, wanneer het zich zichtbaar vertoont, als iets stekeligs.

De staat van de boze mens, wanneer hij toornt, gedraagt zich ook eender zoals rook, die, wanneer vuur daarbij wordt gehouden, vlam vat, want het valse van het boze in het verstandelijke is zoals rook en de toorn is zoals de vlam van de ontstoken rook; zij stemmen ook overeen; vandaar komt het dat de rook het valse is en de vlam ervan de toorn is in het Woord; zoals bij David: ‘Rook klom op van Zijn neus en een vuur van Zijn mond; kolen brandden in Hem’, (Psalm 18:9); en bij Jesaja: ‘Zij brandt zoals vuur, de boosheid, doornbos en distelstruik verteert zij en zij ontsteekt het struweel van het woud; en zij verheffen zich met de verheffing van de rook, in de ontsteking van Jehovah Zebaoth’, (Jesaja 9:17,18).

De rook hier is het valse vanuit de ontsteking waarvan de toorn is; dat de rook het valse is, zie nr. 1861.

Hieruit blijkt nu, wat er in de innerlijke zin wordt aangeduid met: wanneer zal uitgegaan zijn een vuur en het zal gegrepen hebben de doornen, zodat verteerd wordt een hoop of het staande gewas, namelijk indien de aandoening van het boze losbarst in de toorn en zich begeeft in de valsheden van de begeerten en de waarheden en goedheden van het geloof verteert.

Wie dit in overweging neemt, kan zien, dat er de een of andere oorzaak voor deze wet is, die innerlijk schuilt en niet verschijnt, want de wet ten aanzien van het vuur dat de doornen grijpt en vandaar een hoop koren of het staande gewas verteert, is nergens gegeven, omdat iets zodanigs uiterst zelden voorkomt; maar dat het vuur van de boosheid en van de toorn de valsheden van de begeerten aangrijpt en ontsteekt en zo de waarheden en de goedheden verteert die van de Kerk zijn, komt elke dag voor.

Dat de doornen de valsheden van de begeerten zijn, staat vast uit de volgende plaatsen bij Jesaja: ‘Op het land van Mijn volk klimt de doorn en de distel op’, (Jesaja 32:13); het land is de Kerk, de doorn en de distel zijn de valsheden en de boosheden daaruit.

Bij dezelfde: ‘Uw geest, het vuur zal u verteren, aldus zullen de volken verbrand zijn tot kalk, afgehouwene doornen die door het vuur worden ontstoken’, (Jesaja 33:11,12); de doornen die door het vuur worden ontstoken voor de valsheden die vlam vatten en de waarheden en de goedheden verteren.

Bij Ezechiël: ‘Het huis Israëls zal niet langer hebben de stekende distel en de weedoende doorn’, (Ezechiël 28:24), de stekende distel voor het valse van de begeerten van de zelfliefde, de doorn voor het valse van de begeerten van de liefde van de wereld.

Bij Hosea: ‘Uw moeder heeft gehoereerd; deswege ben Ik betuinende uw weg met doornen; en zij zal haar paden niet vinden’, (Hosea 2:5,6); de wegen en de paden voor de waarheden; en de doornen voor de valsheden in de plaats ervan.

Bij dezelfde: ‘Verdorven zullen worden de hoogten van Aven, Israëls zonde, distel en doorn zal op hunlieder altaren klimmen’, (Hosea 10:8), distel en doorn voor het boze en valse verwoestende de goedheden en de waarheden van de eredienst.

Bij David: ‘Zij hadden mij omgeven zoals bijen, zij doven uit zoals een doornenvuur’, (Psalm 118:12), het doornenvuur voor de begeerten van het boze.

Bij Mattheüs: ‘Aan hun vruchten zult gij hen kennen, leest men ook van doornen druiven, of van distels vijgen’, (Mattheüs 7:16); van doornen druiven lezen voor uit de valsheden van de begeerten de goedheden van het geloof en van de naastenliefde lezen; dat de druiven die goede dingen zijn, zie de nrs. 1071, 5117, 6378.

Bij Markus: ‘Ander zaad viel tussen de doornen, maar de doornen klommen op en verstikten dat, zodat het geen vrucht gaf. Zij die tussen de doornen worden gezaaid, zijn zij die het Woord horen, maar de zorgen voor deze wereld en het bedrog van de rijkdommen en omtrent de overige dingen de begeerten, binnenkomende, verstikken het Woord, zodat het onvruchtbaar wordt’, (Markus 4:7,18,19); daar wordt het ontvouwd wat gezaaid worden tussen de doornen is, dus wat de doornen zijn; dezelfde dingen worden aangeduid met zaaien tussen de doornen en doornen maaien bij Jeremia: ‘Aldus zei Jehovah tot de man van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland en zaait niet tussen de doornen’, (Jeremia 4:3); ‘Zij hebben tarwe gezaaid en doornen gemaaid’, (Jeremia 12:13).

De valsheden van de begeerten, die met de doornen worden aangeduid, zijn de valsheden die de dingen van de wereld bevestigen en de wellusten ervan zijn; want deze valsheden, meer dan andere, vatten vlam en blaken, omdat zij zijn vanuit de begeerten in het lichaam, die worden gevoeld; daarom sluiten zij ook de innerlijke mens, zodat hij in niets ten aanzien dat wat van het heil van de ziel en van het eeuwige leven is, wijs is.

Dat ‘een uit doornen gevlochten kroon’ die op het hoofd van de Heer werd gezet, toen Hij gekruisigd zou worden en toen Hij werd begroet als de Koning der Joden en Hij zei: Zie, de Mens, (Johannes 19:2,3,5), beeldde uit hoedanig het Goddelijk Woord toen was in de Joodse Kerk, namelijk verstikt ten gevolge van de valsheden van de begeerten; de Koning der Joden, zoals Hij toen door hen werd begroet, betekende het Goddelijk Ware; dat met de Koning in het Woord het Ware uit het Goddelijke wordt aangeduid, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; en het eendere met de Gezalfde, Die in het Hebreeuwse idioom de Messias is en in het Grieks Christus, nrs. 3004, 3008, 4009, 3732; dat onder Juda in de hoogste zin de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Goddelijk Goede en in de innerlijke zin ten aanzien van het Woord, en zo ten aanzien van de leer uit het Woord, nr. 3881; en dat de Heer, toen Hij zo’n kroon op het hoofd had, zei: ‘Zie de Mens, betekende: Zie het Goddelijk Ware, zodanig als het heden in de Kerk is.

Het Goddelijk Ware immers, voortgaande uit de Heer in de hemel, is de Mens, vandaar is de hemel de Grootste Mens en dit krachtens de invloeiing en krachtens de overeenstemming, wat aan het einde van verschillende hoofdstukken is getoond, zie de nrs. 1871, 1276, 2996, 2998, 3624-3649, 3741-3750, 7396, 8547, 8988; vandaar ook werd de hemelse Kerk van de Heer Mens genoemd, nrs. 478, 479; het was deze Kerk die de Joden uitbeeldden, nrs. 6363, 6364, 8770; daaruit blijkt wat er werd aangeduid met de ‘doornenkroon’ en ook met de begroeting ‘Koning der Joden’ en eveneens met ‘Zie de Mens’; en ook wat met het inschrift op het kruis ‘Jezus de Nazarener, de Koning der Joden’, (Johannes 19:19,20), namelijk dat het Goddelijk Ware of het Woord in zo’n aanzien stond en dus behandeld was geworden door de Joden, bij wie de Kerk was; dat alle dingen die de Heer overkwam door de Joden, toen Hij gekruisigd werd, de staat van hun Kerk hebben aangeduid ten aanzien van het Goddelijk Ware of het Woord, nr. 9093.

Dat de Heer het Woord was, staat vast bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; en het Woord is Vlees geworden en het heeft in ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien’, (Johannes 1:1,14); het Woord is het Goddelijk Ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl