बाइबल

 

Exodus 23

पढाई करना

   

1 Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, om een getuige tot geweld te zijn.

2 Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen.

3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak.

4 Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.

5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten.

6 Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak.

7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen.

8 Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der rechtvaardigen.

9 Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.

10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen;

11 Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen.

12 Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

13 In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden!

14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden.

15 Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in de maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen.

16 En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben.

17 Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren Heeren verschijnen.

18 Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.

19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

20 Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb.

21 Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem.

22 Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn.

23 Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen.

24 Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beelden ganselijk vermorzelen.

25 En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren.

26 Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwer dagen vervullen.

27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren.

28 Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten.

29 Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde.

30 Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot.

32 Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken.

33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.

   

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9348

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

9348. Omdat het u zal zijn tot een strik; dat dit betekent vanwege de verlokking en het bedrog van de boosheden, staat vast uit de betekenis van de strik, wanneer het boosheden betreft, dus de verlokking en het bedrog.

Dat boze dingen verlokken en bedriegen, komt daardoor dat alle dingen ontspringen aan de liefden van zich en van de wereld, nr. 9335; en de liefden van zich en van de wereld de mens worden meegeboren en de mens daaruit het verkwikkelijke van zijn leven vanaf het allereerste begin na zijn geboorte voelt, ja zelfs daaruit het leven heeft; waarom die liefden zoals de verscholen aderen van een rivier het denken en de wil van de mens aanhoudend van de Heer tot zichzelf en van de hemel tot de wereld, dus van de waarheden en de goedheden van het geloof tot de valsheden en de boosheden trekken; de redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen maken zich dan vooral geldend en eveneens de letterlijke zin van het Woord, verdraaid ontvouwd en aangewend.

Deze dingen zijn het die onder de strikken, de vallen, de kuilen de netten, de koorden, de voetangels en ook onder bedriegerijen, sluwheden, in het Woord in de geestelijke zin worden verstaan; zoals bij Jesaja: ‘De schrik en de kuil en de strik over u, o bewoner des lands, weswege het zal geschieden, zo wie zal vluchten voor de stem van de schrik, die zal in de kuil vallen en die uit de kuil opklimt, die zal in de strik gevangen worden; want de sluizen uit de hoogte zijn geopend en de fundamenten van de aarde zijn geschud’, (Jesaja 24:17-19).

En bij Jeremia: ‘De vrees, de kuil en de strik over u, gij bewoner van Moab, hij die de vreze zal ontvlucht zijn, zal in de kuil vallen en hij die van de kuil opklimt, zal in de strik gevangen worden’, (Jeremia 48:43,44); de schrik en de vrees is de verwarring en de opschudding van het gemoed, wanneer hij hangt tussen het boze en het goede en vandaar tussen het valse en het ware; de kuil is het valse dat is binnengebracht door de redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen om de verkwikkingen van de liefde van zich en van de wereld te begunstigen; de strik is de verlokking en het bedrog van het boze daaruit.

Bij Jesaja: ‘Zij zullen gaan en achterwaarts struikelen en verbroken worden en verstrikt en gevangen worden’, (Jesaja 28:13); achterwaarts struikelen voor zich afkeren van het goede en het ware; gebroken worden voor de waarheden en de goedheden verstrooien; verstrikt worden voor verlokt worden door de boosheden van de liefden van zich en van de wereld; gevangen worden voor door die worden weggesleurd.

Bij Ezechiël: ‘De moeder der vorsten Israëls een leeuwin; een van haar welpen heeft geleerd roof te roven, hij heeft mensen verslonden; de natiën hebben van hem gehoord, in wier kuil hij is gevangen; en zij hebben hem met haken in het land van Egypte heengeleid; en daarna heeft hij weduwen geschoffeerd en steden verwoest; het land is verlaten en zijn volheid van de stem van zijn brullen; daarom hebben die natiën hem lagen gelegd rondom uit de landschappen en zij hebben haar net over hem uitgespannen; in haar kuil is hij gevangen.

Zij hebben hem in een kooi met haken gesteld en hem heengeleid tot de koning van Babel in netten, opdat zijn stem niet meer zou worden gehoord in de bergen Israëls’, (Ezechiël 19:4,7-9); hier wordt de geleidelijke ontwijding van het ware door de verlokkingen van de valsheden vanuit het boze beschreven; de moeder der vorsten Israëls, is de Kerk waar de belangrijkste waarheden zijn; dat de moeder de Kerk is, zie de nrs. 289, 2691, 2717, 4257, 5581, 8897; en de vorsten Israëls de belangrijkste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; de leeuwin is het valse uit het boze dat de waarheden van de Kerk verdraait, de leeuwenwelp is het boze, in zijn macht, nr. 6367; roof roven en de mensen verslinden, is de waarheden en de goedheden vernietigen; de mens immers is het goede van de Kerk, nrs. 4287, 7424, 7523; de natiën zijn de boosheden, nrs. 1259, 1260, 1849, 2588, 4444, 6306; de kuil waarin hij gevangen door de natiën is het valse van het boze, nrs. 4728, 4744, 5038, 9086; het land van Egypte waarin hij met haken werd heengeleid is het wetenschappelijke waardoor het valse is, nr. 9340; weduwen schofferen is het verdraaien van de goedheden die het ware verlangen; dat schofferen verdraaien is, nrs. 2466, 2729, 4865, 8904; de steden verwoesten is de leerstellingen van het ware van de Kerk vernietigen, nrs. 402, 2268, 2449, 2943, 3216, 4478, 4492, 4493; het land en zijn volheid verlaten maken is alle dingen van de Kerk vernietigen, nr. 9325; de stem van het brullen van de leeuw is het valse; het net over hem uitspannen, is verlokken door de verkwikkingen van de aardse liefden en door de redeneringen daaruit; heenleiden tot de koning van Babel is de ontwijding van het ware, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326.

Dat zulke dingen niet gebeuren, wanneer de mens niet zich en de wereld boven alle dingen liefheeft, wordt bij Amos als volgt beschreven: ‘Zal een leeuw brullen in het woud, indien hij geen roof heeft; zal een vogel op een strik van de aarde vallen, indien er geen val voor hem is; zal een strik opklimmen van de aarde, als hij al vangende niet zal gevangen hebben’, (Amos 3:4,5).

Dat de strik in de geestelijke zin de verlokking en het bedrog is door de verkwikkingen van de liefde van zich en van de wereld, dus de verlokking en het bedrog van de boosheden en wel door de redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen, die de verkwikkelijke dingen begunstigen, is voor eenieder duidelijk, want de verstrikkingen en de gevangennemingen zijn nergens anders vandaan.

De duivelse bende valt ook niets anders bij de mens aan dan die liefden van hem, die zij op elke wijze verkwikkelijk maakt, totdat hij wordt gevangen en wanneer hij is gevangen, redeneert de mens vanuit valsheden tegen waarheden en vanuit boosheden tegen de goede dingen; en dan is hij daarmee niet tevreden, maar schept er ook behagen in anderen tot valsheden en boosheden te verstrikken en te verlokken; dat hij hierin eveneens behagen schept, is omdat hij dan een van de duivelse bende is geworden.

Omdat de strik, de val, het net, zulke dingen betekenen, betekenen zij ook de vernietiging van het geestelijk leven en zo de verderving, want het zijn de verkwikkelijke dingen van die liefden die vernietigen en die verderven, aangezien aan die liefden van zich immers de verachting van anderen ontspringt bij zich vergeleken, daarop de bespotting en de beschimping van hem daarna vijandschap indien zij niet begunstigen, tenslotte het verkwikkelijke van de haat, het verkwikkelijke van de wraak, dus het verkwikkelijke van de woestheid, ja zelfs van de wreedheid; die liefde klimt in het andere leven tot daaraan toe op, dat zij de Heer, indien Hij niet begunstigt en hun de heerschappij over de anderen niet geeft, niet slechts verachten, maar ook het Woord bespotten dat over Hem handelt en tenslotte uit haat en wraak tegen Hem optreden en voor zoveel zij dat niet kunnen tegen Hem, zulke dingen met woestheid en wreedheid uitoefenen tegen allen die Hem belijden; daaruit blijkt, waaraan het ontspringt, dat de duivelse bende zodanig is, namelijk aan de eigenliefde.

Daarom betekent de strik, evenals die het verkwikkelijke van de liefde van zich en van de wereld betekent, ook de vernietiging van het geestelijk leven en de verderving ervan; want het al van het geloof in en van de liefde tot de Heer en het al van de liefde jegens de naaste, wordt door het verkwikkelijke van de liefde van zich en van de wereld, waar zij heerst, vernietigd, zie nr. 9335.

Dat die liefden de oorsprongen zijn van alle boosheden en dat de hel is vanuit die liefden en in die liefden en dat die liefden de vuren daar zijn, is heden ten dage in de wereld onbekend, terwijl het toch hieruit bekend zou hebben kunnen zijn, dat die liefden tegenovergesteld aan de liefde jegens de naaste en aan de liefde tot God en dat zij zijn tegenovergesteld aan de vernedering van het hart en dat uit die liefden alleen alle verachting, alle haat, alle wraak en alle woestheid en wreedheid ontstaat, wat elk mens kan weten als hij daarover nadenkt.

Dat dus de strik de vernietiging van het geestelijk leven en de verderving ervan betekent, blijkt uit de volgende plaatsen; bij David: ‘Jehovah zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel’, (Psalm 11:6); vuur en zwavel zijn de boosheden van de liefde van zich en van de wereld; dat het vuur dit is, zie de nrs. 1297, 1861, 5071, 5215, 6314, 6832, 7324, 7575, 9144; en dat zwavel dit is, nr. 2446; daaruit blijkt wat de strikken zijn.

Bij Lukas: ‘Opdat plotseling over u die dag sta, want zoals een strik zal hij komen over al degenen die op het aangezicht van de gehele aarde gezeten zijn’, (Lucas 21:34,35); daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen geloof meer is, omdat er geen naastenliefde is, aangezien de liefden van zich en van de wereld zullen regeren, vandaar de verderving, dus de strik.

Bij Jeremia: ‘Onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; zij loeren zoals de vogelvangers uitspannen; zij zetten een verdervende op, opdat zij de mensen vangen’, (Jeremia 5:26).

Bij David: ‘Die mijn ziel zoeken, spannen strikken en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen en zij overdenken de ganse dag sluwheden’, (Psalm 38:13).

Bij dezelfde: ‘Bewaar mij voor de handen van de val die zij mij hebben gelegd en voor de strikken van de werkers der ongerechtigheid; laten zij vallen in de netten, de goddelozen tezamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan’, (Psalm 141:9,10).

Bij Jesaja: ‘Hij zal tot een heiligdom zijn, ofschoon tot een steen des aanstoots en tot een rots der struikeling, de twee huizen van Israël; tot een strik en tot een val de bewoner van Jeruzalem; velen onder hen zullen struikelen en vallen en verbroken worden en zullen verstrikt en gevangen worden’, (Jesaja 8:14,15); daar wordt over de Heer gehandeld; de steen des aanstoots en de rots der struikeling voor de ergernis; de strik en de val voor de verderving, namelijk van degenen die de waarheden en de goedheden van het geloof in de Heer bestrijden en trachten te vernietigen door de valsheden die de liefden van zich en van de wereld begunstigen; alle hoogmoedigen immers worden niet slechts geërgerd, maar ook verstrikt daardoor, dat het Goddelijke in de menselijke vorm is verschenen en toen niet in een koninklijke majesteit, maar in een verachte gedaante.

Hieruit blijkt nu, dat met het zal tot een strik zijn, de verlokking en het bedrog van de boosheden wordt aangeduid en vandaar de verderving; zoals eveneens elders bij Mozes: ‘Opdat gij niet een verbond maakt met de bewoner van het land, op hetwelk gij zult komen, opdat hij niet tot een strik worde in het midden van u’, (Exodus 34:12).

Bij dezelfde: ‘Gij zult hun goden niet dienen, want dit is u een strik’, (Deuteronomium 7:16).

Bij dezelfde: ‘Wacht u dat gij niet wordt verstrikt achter de natiën en dat gij niet misschien hun goden zoekt’, (Deuteronomium 12:30); de natiën zijn de boosheden en de valsheden daaruit.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1259

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

1259. Verder is het hiermee, namelijk dat de natiën de goedheden en de boosheden in de godsdienst betekenen, aldus gesteld: in de oudste tijd woonde mens, als eerder gezegd, in natiën, families en huizen onderscheiden, en dit opdat de Kerk op aarde het rijk van de Heer zou uitbeelden, waar allen onderscheiden zijn in gezelschappen, en de gezelschappen in grotere, en deze dan weer in nog grotere, en wel naar gelang van de verschillen van liefde en van geloof, in het algemeen en in het bijzonder; zie hierover de nrs. 684 en 685; aldus op dezelfde wijze als het ware in huizen, families en natiën. Vandaar betekenen huizen, families en natiën in het Woord de goedheden van de liefde en het geloof daaruit, en wordt er een streng onderscheid gemaakt tussen natiën en volk. Door de natiën wordt het goede of het boze aangeduid, maar door het volk het ware of het valse, en deze onderscheiding wordt zo stipt in acht genomen, dat er nooit een verandering in gemaakt wordt, zoals blijken kan uit de navolgende plaatsen, bijvoorbeeld bij Jesaja:

‘Het zal op dezelfde dag geschieden, dat de natiën naar de wortel van Isaï, die staat tot een banier van de volken, zullen vragen, en zijn rust zal heerlijkheid zijn. Het zal te dien dage geschieden, dat de Heer ten andere male Zijn hand aanleggen zal, om te verwerven de overblijfselen van Zijn volk, dat overgebleven zal zijn van Aschur, en van Egypte, en van Pathros, en van Kusch, en van Elam, en van Sinear, en van Chamath, en van de eilanden van de zee, en Hij zal een banier oprichten onder de natiën, en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooiden van Jehudah vergaderen’, (Jesaja 11:10, 11, 12);

waar de volken voor de waarheden van de Kerk staan, en de natiën voor de goedheden, tussen welke duidelijk onderscheid wordt gemaakt. Hier wordt gehandeld over het rijk van de Heer en over de Kerk, verder in alomvattende zin over ieder wedergeboren mens. Door de namen worden die dingen aangeduid, waarover eerder gesproken is; verder worden door Israël de geestelijke dingen van de Kerk, en door Jehudah haar hemelse dingen aangeduid.

Bij dezelfde:

‘Dit volk, die daar wandelden in duisternis, hebben een groot licht gezien, Gij hebt de natie vermenigvuldigd, haar de blijdschap groot gemaakt’, (Jesaja 9:1, 2);

waar het volk voor de waarheden staat, waarom daarvan gezegd wordt, dat het in duisternis wandelt, en een licht ziet; de natie staat voor de goedheden.

Bij dezelfde:

‘Wat zal men antwoorden de boden van de natie, dat Jehovah Zion gegrond heeft, en de bedrukten van Zijn volk een toevlucht daarin hebben zouden’, (Jesaja 14:32);

hier staat op dezelfde wijze de natie voor het goede, het volk voor het ware.

Ook bij Jesaja:

‘Jehovah Zebaoth zal op deze berg verslinden de aangezichten van bewindsels van de bewindsels over alle volken, en de sluier, die gedekt is over alle natiën’, (Jesaja 25:7);

waar gehandeld wordt over de nieuwe Kerk of over de Kerk van de natiën; het volk staat voor haar waarheden, de natiën voor de goedheden.

Bij dezelfde:

‘Doet de poorten open, opdat de rechtvaardige natie daarin zal gaan, die de getrouwheden bewaart’, (Jesaja 26:2);

waar de natie duidelijk voor de goedheden staat.

Ook bij Jesaja:

‘Al de natiën zullen samenvergaderd worden, en de volken verzameld’, (Jesaja 43:9);

eveneens met betrekking tot de Kerk van de natiën; de natiën staan voor haar goedheden; en de volken voor de waarheden, en omdat zij van elkaar onderscheiden zijn, wordt over beide afzonderlijk gehandeld, anders zou het een nodeloze herhaling zijn.

Bij dezelfde:

‘Alzo zegt de Heer Jehovih: Ziet, Ik zal Mijn hand opheffen tot de natiën, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken, en zij zullen uw zonen in de schoot brengen, en uw dochters op de schouder dragen’, (Jesaja 49:22);

hier is sprake van het rijk van de Heer; op dezelfde wijze natiën voor goedheden, en volken voor waarheden.

Bij dezelfde:

‘Gij zult ter rechter- en ter linkerhand uitbreken, en uw zaad zal de natiën erven, en zij zullen de verlaten steden bewonen’, (Jesaja 54:3);

met betrekking tot het rijk van de Heer en de Kerk, die de Kerk van de natiën wordt genoemd; dat de natiën voor de goedheden van de naastenliefde staan, of, wat hetzelfde is, voor diegenen, bij wie de goedheden van de naastenliefde zijn, blijkt hieruit, dat het zaad, of het geloof, hen erven zal; de steden staan voor de waarheden.

Ook bij Jesaja:

‘Ziet, Ik heb Hem tot een getuige van volken gegeven, een Vorst en Wetgever van volken; ziet, gij zult een natie roepen, welke gij niet kende, en de natie, welke u niet kende, zij zullen tot u lopen’, (Jesaja 55:4, 5);

waar sprake is van het rijk van de Heer; de volken voor de waarheden, de natiën voor de goedheden. In de Kerk zijn zij, die begiftigd zijn met het goede van de naastenliefde, de natiën, en zij die met de waarheden van het geloof begiftigd zijn, de volken, want de goedheden en de waarheden worden toegeschreven in overeenstemming met de subjecten, waartoe zij behoren.

Bij Jesaja:

‘De natiën zullen tot Uw licht wandelen, en de koningen tot de glans van Uw opgang; dan zult gij zien en toestromen, en uw hart zal verbaasd zijn en verwijd worden, dat de menigte van de zee tot u gekeerd zal worden, het leger van de natiën zal tot U komen’, (Jesaja 60:3, 5);

ten aanzien van het rijk van de Heer en de Kerk van de natiën; hier staan de natiën voor de goedheden; de koningen die tot de volken behoren, voor de waarheden.

Bij Zefanja:

‘De overblijfselen van Mijn volk zullen ze beroven, en de overigen van Mijn natie zullen zij erfelijk bezitten’, (Zefanja 2:9).

Bij Zacharia:

‘Vele volken, en talrijke natiën zullen komen, om Jehovah van de legerscharen in Jeruzalem te zoeken’, (Zacharia 8:22);

Jeruzalem staat voor het rijk van de Heer en voor de Kerk; de volken staat voor hen, die in de waarheden van het geloof zijn; de natiën voor hen, die in de goedheden van de naastenliefde zijn, waarom zijn onderscheiden genoemd worden.

Bij David:

‘Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten van het volk, Gij hebt mij gesteld tot een hoofd van de natiën; een volk, dat ik niet kende, zal mij dienen’, (Psalm 18:44);

hier op dezelfde wijze volk voor hen, die in de waarheden zijn; natiën voor hen die in het goede zijn, en omdat de waarheden en het goede de mens van de Kerk uitmaken, wordt er van beide gesproken.

Bij dezelfde:

‘De volken zullen U, o God, bekennen; de volken, allemaal, zullen U bekennen; de natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten in rechtmatigheid, en de natiën op de aarde zult leiden’, (Psalm 67:4, 5);

hier staan de volken duidelijk voor hen, die in de waarheden van het geloof zijn, en de natiën voor hen, die in de goedheden van de naastenliefde zijn.

Bij Mozes:

‘Gedenk aan de dagen van eeuwigheid, versta de jaren van geslacht en van geslacht; vraag uw vader en hij zal het u bekend maken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen, toen de Allerhoogste aan de natiën de erfenis gaf, en Hij de zonen van de mens scheidde, heeft Hij de grenzen van de volken gesteld naar het getal van de zonen van Israël’, (Deuteronomium 32:7, 8);

waar sprake is van de Oudste Kerk en van de Oude Kerken, die de dagen van de eeuwigheid en de jaren van geslacht en van geslacht zijn, waar diegenen natiën genoemd werden, die in het goede van de naastenliefde waren, en aan wie de erfenis was gegeven, en zonen van de mens, en later volken, zij, die in de waarheden van het geloof uit de naastenliefde waren. Omdat door de natiën de goedheden van de Kerk worden aangeduid, en door de volken de waarheden, werd ook van Ezau en Jakob, toen zij nog in de moederbuik waren, gezegd:

‘Twee natiën zijn in uw buik, en twee volken zullen uit uw ingewanden vaneen gescheiden worden’, (Genesis 25:23). Hieruit kan nu blijken, wat de Kerk van de natiën in haar echte zin is: de Oudste Kerk was de ware Kerk van de natiën, en daarna was het de Oude Kerk. Omdat diegenen natiën genoemd worden, die in de naastenliefde zijn, en diegenen volken, die in het geloof zijn, wordt van priesterschap van de Heer gesproken met betrekking tot de natiën, omdat het priesterschap betrekking heeft op de hemelse dingen, die de goedheden zijn; en van Zijn koningschap wordt gesproken met betrekking tot de volken, omdat het betrekking heeft op de geestelijke dingen, die de waarheden zijn; wat ook in de Joodse Kerk wordt uitgebeeld; voordat de Joden koningen hadden, waren zij een natie, maar nadat zij koningen hadden aangenomen, werden zij een volk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl