De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3833

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

3833. En het geschiedde in de avond; dat dit de nog duistere staat betekent, staat vast uit de betekenis van de avond, namelijk de duistere staat, waarover nr. 3056; ook betekenden de maaltijden, die in de avond werden gehouden, of de avondmalen bij de Ouden, die in overeenkomende rituele dingen waren, niets anders dan de staat van de inwijding, die aan de verbinding voorafgaat en deze staat is duister ten opzichte van de staat van de verbinding; want wanneer de mens in het ware en in het goede daaruit wordt ingewijd, is alles wat hij dan leert, duister voor hem; maar wanneer het goede met hem wordt verbonden en hij van daaruit het goede beschouwt, dan wordt het helder voor hem en dit geleidelijk aan meer en meer, want dan is hij niet langer in twijfel of iets is, dan wel of het zo is, maar hij weet dat het is en dat het zo is; wanneer de mens in deze staat is, vangt hij aan ontelbare dingen te weten, want dan zal hij van het goede en het ware dat hij gelooft en begrijpt, als van een middelpunt tot de omtrekken voortgaan en voor zoveel hij daarin voortgaat, voor zoveel ziet hij die dingen die rondom zijn en geleidelijk nog uitgebreider, want hij legt voortdurend de grenzen verder weg en verwijdt ze; en ook gaat hij daarna vanuit elk ding in de ruimte uit, binnen de grenzen ervan en legt van daaruit als vanuit nieuwe middelpunten nieuwe omtrekken uit, enzovoort; vandaar groeit het licht van het ware uit het goede tot in het onmetelijke en wordt als een lichtend altijd-voortgaande, want dan is hij in het licht van de hemel, dat uit de Heer is. Maar voor hen die in twijfel zijn en nazoeken of iets is en of het wel zo is, verschijnen die ontelbare, ja eindeloze dingen niet in het minst; voor hen zijn alle en de afzonderlijke dingen volslagen duister en ze worden nauwelijks beschouwd als één ding dat iets is, maar als iets dat zij niet weten of het wel is; in zo’n staat is de menselijke wijsheid en het menselijk inzicht heden ten dage; vernuftig kunnen redeneren of iets is, gaat voor wijs door en kunnen redeneren dat het er niet is, gaat voor nog wijzer door; zo bijvoorbeeld of er een innerlijke zin in het Woord is, die zij mystiek noemen; alvorens men dit gelooft, kan men hoegenaamd niets weten over die ontelbare dingen die in de innerlijke zin zijn en deze zijn er zo vele dat zij de gehele hemel met oneindige verscheidenheid vullen; nog een ander voorbeeld: wie over de Goddelijke Voorzienigheid redeneert, of die slechts universeel is en niet in de afzonderlijke dingen, kan ook niet de ontelbare verborgenheden weten die van de Voorzienigheid zijn en deze zijn er zo vele als de gebeurtenissen van ieders leven vanaf het eerste begin tot het laatste ervan en zelfs vanaf de schepping van de wereld tot haar einde, ja zelfs, tot in het eeuwige; ook nog dit voorbeeld: wie redeneert of iemand in het goede kan zijn, omdat de wil van de mens tot in de wortel is verdorven, kan nooit al die verborgenheden weten die van de wederverwekking zijn en zelfs niet eens dat uit de Heer een nieuwe wil wordt ingeplant en de verborgenheden daarover; evenzo in alle overige dingen; hieruit kan men weten in welke duisternis diegenen zijn die zodanig zijn en dat zij zelfs niet eens de eerste drempel van de wijsheid zien, te minder die aanraken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6849

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

6849. Omdat hij vreesde God aan te zien; dat dit betekent opdat zij niet zouden worden beschadigd door de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf, staat vast uit de betekenis van vrezen, namelijk opdat zij niet zouden worden beschadigd, met name de innerlijke dingen; dit was immers de oorzaak van de vrees; en uit de betekenis van God aanzien, namelijk de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf; want niet anders dan door het innerlijk aanzien, dat plaatsvindt door het geloof dat uit de naastenliefde is, vertoont Zich de Heer voor de mens tegenwoordig; indien de Heer aan iemand in de uitwendige vorm verschijnt, dan zijn het toch de innerlijke dingen die worden aangedaan, want het Goddelijke dringt tot de binnenste dingen door.

Hiermee, dat de innerlijke dingen niet zouden worden beschadigd door de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf en dat zij daarom werden beschermd, is het als volgt gesteld: het Goddelijke Zelf is zuivere Liefde en de zuivere Liefde is zoals een vuur, gloeiender dan het vuur van de zon van deze wereld; indien dan ook de Goddelijke Liefde in haar zuiverheid zou invloeien bij een engel, geest of mens, dan zou hij geheel en al vergaan; vandaar komt het, dat Jehovah of de Heer zo vaak in het Woord een verterend vuur wordt genoemd; opdat dus de engelen in de hemel niet worden beschadigd door de invloeiing van de warmte uit de Heer als Zon, worden zij elk afzonderlijk omhuld met een dunne wolk die geschikt is voor die persoon, waardoor de uit de Zon invloeiende warmte wordt getemperd.

Dat eenieder zonder die beveiliging door de Goddelijke tegenwoordigheid zou vergaan, was de Ouden bekend, waarom zij dan ook vreesden God te zien, zoals blijkt in het Boek Richteren: Gideon zag dat het de Engel van Jehovah was en daarom zei Gideon: Heer Jehovih, daarom omdat ik de Engel van Jehovah heb gezien van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei tot hem: ‘Vrede zij u, vrees niet, omdat gij niet zult sterven’, (Richteren 6:22,23).

In hetzelfde Boek: ‘Manoach zei tot zijn echtgenote: Door te sterven zullen wij sterven, omdat wij God hebben gezien’, (Richteren 13:22).

En in het Boek Exodus: ‘Jehovah zei tot Mozes: ‘Gij zult Mijn aangezichten niet kunnen zien, omdat de mens Mij niet zal zien en leven’, (Exodus 33:20); waarom Mozes, toen het hem gegeven werd God te zien ‘gesteld was in een kloof van de rots’, (Exodus 33:22); waarmee het duistere van het geloof werd uitgebeeld en het nevelachtige, dat bedekte en waardoor hij beschermd was.

Welk een groot gevaar het voor de engelen is om door het Goddelijke te worden geschouwd zonder oversluierd te worden door een wolk, kan klaarblijkend hieruit vaststaan, dat wanneer de engelen een blik werpen op een geest die in het boze is, deze in een soort onbezield iets veranderd schijnt te worden, iets dat mij meermalen te zien is gegeven; de oorzaak hiervan is de volgende: dat door de blik van de engelen daar het licht en de warmte van de hemel binnenvalt en daarmee het ware van het geloof en het goede van de liefde en wanneer deze doordringen, dan worden de boze geesten daardoor bijna ontzield.

Wanneer dit plaatsvindt door het aanzien van de zijde van de engelen, wat zou dan niet gebeuren door het aanzien van de zijde van de Heer.

Dit is de oorzaak dat de hellen geheel en al verwijderd zijn van de hemel en dat zij die daar zijn, verwijderd willen zijn, want indien zij niet verwijderd zijn, worden zij afgrijselijk gepijnigd.

Daaruit blijkt wat er wordt verstaan onder deze woorden: ‘Zij zullen zeggen tot de bergen en tot de rotsen: Stort op ons en verbergt ons van het aangezicht van Hem Die op de troon zit’, (Apocalyps 6:16; Lucas 23:30; Hosea 10:8).

Uit hoofde hiervan, dat de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf zodanig is dat geen engel die uithoudt, indien hij niet door een wolk beschermd is, die de stralen en de warmte uit die Zon tempert en matigt, kan duidelijk vaststaan dat het Menselijke van de Heer Goddelijk is, want indien het niet Goddelijk was, zou het nooit zo verenigd hebben kunnen worden met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd, dat Zij één zijn, volgens de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar van de Vader, Die in Mij blijft, Die doet de werken’, (Johannes 14:10) en elders; wat immers het Goddelijke zo opneemt, moet ten ene male Goddelijk zijn; het niet Goddelijke zou door zo’n vereniging ten volle verstrooid worden; om een vergelijking te gebruiken: wat kan in het zonnevuur gebracht worden en niet vergaan, dan alleen dat wat eender aan het zonnevuur is; dus wie kan in de gloed van de oneindige Liefde worden gebracht dan alleen Hij Die in een eendere gloed van de Liefde is, dus dan de Heer alleen?

Dat in Hem de Vader is en dat de Vader niet verschijnt dan in Zijn Goddelijk Menselijke, staat vast uit de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de Enigverwekte Zoon, Die in de schoot van de Vader is, heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18) en elders bij dezelfde: ‘Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl