3701. Dat de woorden ‘en ziet, de engelen Gods daarbij opklimmende en nederdalende’ de oneindige en eeuwige gemeenschap en vandaar de verbinding betekenen; en dat uit het laagste als het ware een opklimming is en daarna, wanneer de orde is omgekeerd, een neerdaling, blijkt uit de betekenis van de engelen, namelijk iets Goddelijks van de Heer, dat onder hen wordt verstaan, wanneer zij in het Woord vermeld worden, nrs. 1925, 2319, 2821, 3039;
dat zij hier het Goddelijk Ware zijn, blijkt hieruit, dat zij de engelen Gods worden genoemd, want er wordt ‘God’ gezegd, wanneer in de innerlijke zin over het ware wordt gehandeld, maar ‘Jehovah’ wanneer over het goede wordt gehandeld, zie de nrs. 2586, 2769, 2807, 2822. Vandaar komt het, dat zij, hoewel direct daarop Jehovah wordt genoemd en gezegd wordt ‘Jehovah stond op dezelve’, toch hier ‘engelen Gods’ worden genoemd, want er wordt gehandeld over het ware, waaruit het goede voortkomt, dat hier Jakob is, zoals herhaalde malen eerder werd gezegd. Dat door hun opklimmen en neerdalen langs de ladder in de hoogste zin de oneindige en eeuwige gemeenschap en vandaar verbinding wordt aangeduid, kan zonder nadere verklaring blijken. Op het Goddelijk Zelf van de Heer en op Zijn Goddelijk Menselijke kan de gemeenschap en de daaruit voortvloeiende verbinding geen betrekking hebben, tenzij deze tevens oneindig en eeuwig wordt genoemd, want in de Heer is alles oneindig en eeuwig, oneindig ten opzichte van het Zijn en eeuwig ten opzichte van het Bestaan. Uit wat tot dusver is gezegd, blijkt duidelijk, dat door de woorden ‘een ladder was gesteld op de aarde en haar hoofd raakte aan de hemel; en ziet, de engelen Gods daarbij opklimmende en nederdalende’ in hoofdzaak wordt aangeduid: uit het laagste als het ware een opklimming en daarna, wanneer de orde is omgekeerd, een neerdalen. Hoe het met deze opklimming en nederdaling is gesteld, kan blijken uit wat eerder is gezegd en aangetoond in de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3607, 3610, 3665, 3690. Maar aangezien deze orde, die tot de wederverwekking van de mens behoort en hier en in wat volgt beschreven wordt in de innerlijke zin, in de Kerk volslagen onbekend is, mag het nader worden toegelicht. Het is bekend, dat de mens wordt geboren in de natuur van zijn ouders en van zijn grootouders, maar ook van zijn voorouders door de eeuwen heen, dus in het geleidelijk aan opgehoopte erfboze van al deze mensen en wel dermate, dat hij, voor zoveel op zichzelf beschouwd, niets dan het boze is. Hieruit vloeit voort, dat hij zowel ten aanzien van het verstand als ten aanzien van de wil, geheel en al verdorven is en uit zichzelf niets goeds wil en vandaar niets waars verstaat; als gevolg daarvan noemt hij het boze het goede en gelooft zelfs dat het het goede is en het valse noemt hij waar, en gelooft zelfs dat het het ware is; zoals bijvoorbeeld: zichzelf boven anderen liefhebben, voor zichzelf meer het goede willen dan voor anderen, begeren wat anderen toebehoort en alleen voor zichzelf zorgen en niet voor anderen, tenzij ten eigen behoeve. Aangezien hij uit zichzelf deze dingen begeert, noemt hij ze ook goedheden en ook waarheden; en verder, wanneer iemand hem kwetst of van plan is te kwetsen ten aanzien van deze goedheden en waarheden, zoals hij die noemt, haat hij hem, zint ook op wraak en begeert zijn verderf en zoekt dat zelfs en schept er behagen in en wel des te meer, omdat hij zich daadwerkelijk in deze dingen bevestigt, dat wil zeggen, naarmate hij ze daadwerkelijk herhaaldelijk ten uitvoer brengt. Wanneer iemand van dien aard in het andere leven komt, heeft hij dergelijke begeerten; zijn natuur zelf die hij door het daadwerkelijke leven in de wereld heeft aangenomen, blijft en dit behagen zelf wordt duidelijk waargenomen; daarom kan hij niet in enig hemels gezelschap zijn, waarin eenieder de anderen meer het goede wenst dan zichzelf, maar in enig hels gezelschap, waar een dergelijk behagen wordt gevonden. Het is deze natuur die uitgeroeid moet worden wanneer hij in de wereld is, wat nooit kan plaatsvinden dan door de Heer door middel van wederverwekking, dat wil zeggen, dat hij een geheel andere wil en vandaar een geheel ander verstand ontvangt; dus dat hij nieuw wordt ten aanzien van deze beide vermogens. Maar opdat dit zal plaatsvinden, moet hij voor alles herboren worden zoals een klein kind en leren wat boos en vals is en leren wat goed en waar is, want zonder die wetenschap of erkentenis kan hij niet vervuld worden met enig goede, want uit zichzelf erkent hij niets anders als het goede dan het boze en niets anders als het ware dan het valse. Opdat dit zal gebeuren, worden hem zulke erkentenissen ingegeven, die niet geheel en al tegenovergesteld zijn aan die welke hij tevoren had, zoals dat alle liefde bij zichzelf begint, dat men eerst zichzelf moet verzorgen en daarna de anderen, dat men zulke mensen die naar de uiterlijke vorm arm en ellendig zijn, goed moet doen, onverschillig hoe zij van binnen zijn; evenzo dat men goed moet doen aan weduwen en wezen, omdat zij zo genoemd worden en tenslotte aan de vijanden in het algemeen, wie zij ook mogen zijn en dat men op die wijze de hemel kan verdienen. Deze en dergelijke dingen behoren tot de kindsheid van zijn nieuwe leven en zij zijn van dien aard, dat zij, omdat zij iets van zijn vorige leven ontlenen, ook iets ontlenen aan zijn nieuwe leven, waarin hij op deze wijze wordt binnengeleid en vandaar zijn zij van dien aard, dat zij die dingen in zich toelaten, die leiden tot de vorming van de nieuwe wil en van het nieuwe verstand. Dit zijn de laagste goedheden en waarheden, waarmee diegenen beginnen, die wederverwekt worden en omdat deze mensen in zichzelf de waarheden toelaten die innerlijker zijn of dichter bij de Goddelijke waarheden, kunnen door middel daarvan ook de valsheden worden uitgeroeid, die de mens tevoren voor waarheden had gehouden. Maar zij die wederverwekt worden, leren dergelijke waarheden niet naakt zoals wetenschappen, maar als leven, want zij doen deze waarheden; maar dat zij die doen, komt voort uit het nieuwe beginsel van de nieuwe wil, die de Heer ingeeft, zonder dat zij er iets van weten; en voor zoveel zij van die nieuwe wil ontvangen, ontvangen zij ook van deze erkentenissen en brengen deze in praktijk en geloven ze; maar voor zoveel zij niet van die nieuwe wil ontvangen, kunnen zij weliswaar dergelijke dingen leren, maar niet in praktijk brengen, aangezien zij zich alleen op de wetenschap ervan toeleggen en niet op het leven ernaar. Dit is de staat van de kindsheid en van de knapenjaren ten aanzien van het nieuwe leven, dat de plaats moet innemen van het vorige leven; maar de staat van de jongelingsjaren en de jeugd van dit leven bestaat hierin, dat men niet enig persoon beschouwt, zoals hij in de uiterlijke vorm verschijnt, maar zoals hij is ten aanzien van het goede, eerst in het burgerlijke leven, daarna in het zedelijk leven en tenslotte in het geestelijke leven; en het is het goede, dat de mens dan in de eerste plaats begint te stellen en lief te hebben en door het goede de persoon begint lief te hebben. En tenslotte, wanneer hij nog meer vervolmaakt wordt, legt hij er zich op toe, diegenen die in het goede zijn wel te doen en wel overeenkomstig de hoedanigheid van het goede bij hen; en tenslotte voelt hij het aangename in het weldoen aan hen, omdat hij in het goede het aangename voelt en ook bekoring in de dingen die bevestigen; hij erkent de bevestigende dingen als waarheden en zij zijn ook de waarheden van zijn nieuwe verstand die vloeien uit de goedheden die tot zijn nieuwe wil behoren. In dezelfde graad waarin hij het aangename in dit goede voelt en de bekoring in deze waarheden, voelt hij ook het onaangename in de boosheden van zijn vroegere leven en het onbekoorlijke in de valsheden daarvan. Vandaar nu worden de dingen die tot de vroegere wil behoren en die tot het vroegere verstand behoren, gescheiden van de dingen die tot het nieuwe verstand behoren en wel, niet overeenkomstig de aandoening deze dingen te weten, maar overeenkomstig de aandoening die te doen. Als gevolg daarvan ziet hij dan dat de waarheden van zijn kindsheid achtereenvolgens werden omgekeerd en dat deze zelfde waarheden langzamerhand in een andere orde werden gebracht, namelijk wederkerig aan elkaar ondergeschikt, zodat die, welke tevoren in de eerste plaats waren, nu in de laatste plaats zijn; dus dat door middel van deze waarheden, die tot zijn kindsheid en knapenjaren behoorden, de engelen Gods opklommen als langs een ladder van de aarde tot de hemel; maar dat naderhand de engelen Gods door middel van de waarheden, die tot zijn volwassen leeftijd behoren, neerdalen als langs een ladder van de hemel tot de aarde.