De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9146

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

9146. Of het staande gewas of het veld; dat dit betekent het ware en het goede van het geloof in de ontvangenis, staat vast uit de betekenis van het gewas, namelijk het ware van het geloof, waarover hierna; en uit de betekenis van het veld, dus de Kerk ten aanzien van het goede, dus het goede van de Kerk, nr. 9139.

Dat het gewas het ware van het geloof is, komt omdat de dingen die van het gewas zijn, zoals de tarwe en de gerst en daaruit het brood, de goedheden van de Kerk betekenen, nrs. 3941, 7602.

De goedheden van de Kerk, zijn de dingen die van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer zijn; deze goedheden zijn het Zijn en de Ziel van het geloof, want krachtens die is het geloof, het geloof en leeft.

Dat het staande gewas het ware van het geloof in de ontvangenis is, komt omdat het nog niet tot hopen is verzameld, noch ingedragen in de schuren; daarom is het gewas wanneer het staat of nog in het geboren worden is, het ware van het geloof in de ontvangenis.

Het eendere wordt met het staande gewas aangeduid bij Hosea: ‘Zij, Israël, hebben een koning gemaakt en niet door Mij; vorsten hebben zij gemaakt en Ik heb het niet gekend; hun zilver en hun goud hebben zij gemaakt tot afgoden; omdat zij wind zaaien, zullen zij een wervelwind oogsten; het staande gewas niet voor hen; het uitspruitsel zal geen meel maken; indien het bij geval zal gemaakt hebben, vreemden zullen het verslinden’, (Hosea 8:4,7); daar wordt gehandeld over de ware en de goede dingen van het geloof van de Kerk, dat is verstrooid door ijdele en valse dingen.

Dat daarover wordt gehandeld, blijkt uit de reeks van de dingen, maar wat daarvan wordt gezegd, blijkt uit de innerlijke zin; in deze zin immers wordt onder de koning het ware van het geloof van de Kerk in een samenvatting verstaan, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; onder de vorsten de belangrijkste of eerste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; daaruit blijkt, wat daaronder wordt verstaan dat zij, Israël, een koning hebben gemaakt en niet door Mij, vorsten hebben gemaakt en Ik heb het niet gekend; Israël immers is de Kerk, nrs. 4286, 6426, 6637.

Met het zilver wordt daar het ware van het goede aangeduid en in de tegengestelde zin het valse van het boze, nrs. 1551, 2954, 5658, 6112, 6914, 6917, 8932; met het goud het goede en in de tegengestelde zin het boze, nrs. 113, 1551, 1552, 5658, 6914, 6917, 8932; met de afgoden de eredienst vanuit de valse en boze dingen, nr. 8941; daaruit blijkt wat daarmee wordt aangeduid dat zij met hun zilver en hun goud afgoden hebben gemaakt; met de wind die zij zaaien, worden de zinledige dingen aangeduid; met de wervelwind die zij oogsten, de woeling daardoor in de Kerk; met het staande gewas niet voor hen, het ware van het geloof in de ontvangenis; met het uitspruitsel dat geen meel zal maken, de onvruchtbaarheid; met de vreemden die het zullen verslinden, worden aangeduid de valsheden die het zullen verteren.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3941

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

3941. Ruben ging in de dagen van de tarweoogst; dat dit het geloof betekent ten aanzien van de staat van zijn liefde en naastenliefde, staat vast uit de uitbeelding van Ruben, namelijk het geloof dat het eerste van de wederverwekking is, waarover de nrs. 3861, 3866;

uit de betekenis van de dagen, namelijk de staten, waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788, 3462 3785;

uit de betekenis van de tarwe, namelijk de liefde en de naastenliefde, waarover hierna; vandaar is de tarweoogst de zich ontwikkelende staat van de liefde en van de naastenliefde. Met de vier zonen van Jakob uit de dienstmaagden werd gehandeld over de middelen van de verbinding van de uiterlijke mens met de innerlijke; nu wordt gehandeld over de verbinding van het goede en ware door de overige zonen en daarom eerst over de dudaïm, waarmee deze verbinding of het echtelijke wordt aangeduid. Dat de tarweoogst de zich ontwikkelende staat van de liefde en van de naastenliefde is, komt omdat het veld de Kerk betekent, dus de dingen die van de Kerk zijn en de zaden die in het veld worden gezaaid, betekenen die dingen die van het goede en ware zijn en de dingen die daaraan ontspruiten, als tarwe, gerst en zo meer en die dingen die van de liefde en van de naastenliefde en ook van het geloof zijn; de staten van de Kerk ten aanzien van die dingen worden daarom met de zaaiing en de oogst vergeleken en tevens zaaiing en oogst genoemd, zoals in (Genesis 8:22) en nr. 932.

Dat de tarwe die dingen is die van de liefde en de naastenliefde zijn, kan ook vaststaan uit de volgende plaatsen, bij Mozes:

‘Jehovah doet hem rijden op de hoge dingen der aarde en spijst hem met de inkomst der velden, Hij doet hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de klei der rots, boter van het grootvee en melk van het kleinvee, met het vet der lammeren en van de rammen, van de zonen van Basan en der bokken, met het vet der nieren der tarwe en het druivenbloed drinkt gij als pure wijn’, (Deuteronomium 32:13, 14);

daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de Oude Kerk en over haar staat toen zij was geïnstaureerd; alle dingen van de liefde en de naastenliefde en alle dingen van het geloof die daar waren, worden met aanduidende dingen beschreven; het vet der nieren der tarwe is het hemelse van de liefde en van de naastenliefde en omdat het vet of de vettigheid het hemelse betekent, nr. 353 en de tarwe de liefde, worden zij daarom hier en daar in het Woord verbonden; zoals ook bij David:

‘Och, dat Mijn volk Mij gehoorzaamde, Israël, dat zij wandelden in Mijn wegen, Hij zou hen spijzigen met het vet der tarwe en Ik zal hen verzadigen met honing uit de rots’, (Psalm 81:13, 16);

en elders bij dezelfde:

‘Jehovah, die uw grens vrede stelt, met het vet der tarwe verzadigt Hij u’, (Psalm 147:14). Dat de tarwe de liefde en de naastenliefde is, bij Jeremia:

‘Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben het aandeel van Mijn veld vertreden, zij hebben het aandeel van Mijn veld teruggebracht tot een woestijn der verlatenheid; op alle heuvels in de woestijn zijn de verwoesters gekomen, omdat het zwaard van Jehovah verteert van het einde des lands tot aan het einde des lands; geen vrede voor enig vlees; zij hebben tarwe gezaaid en hebben doornen geoogst’, (Jeremia 12:, 10, 12, 13);

de wijngaard en het veld staat voor de Kerk , de woestijn van de verlatenheid voor de verwoesting van de Kerk; het verterende zwaard voor de verwoesting van het ware, geen vrede voor geen goede dat aandoet, tarwe zaaien voor de goede dingen die van de liefde en van de naastenliefde zijn, doornen oogsten voor de boze en valse dingen die van de liefde van zich en van de wereld zijn; dat de wijngaard de geestelijke Kerk is, nr. 1069;

dat het veld de Kerk ten aanzien van het goede is, nr. 2971;

de woestijn de verwoesting, nrs. 1927, 2708; het verterende zwaard de verwoesting van het ware, nr. 2799;

de vrede het goede dat aandoet, nr. 3780.

Bij Joël:

‘Het veld is verwoest, de aardbodem treurt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie verflauwt; de akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers hebben gehuid om de tarwe en om de gerst, omdat de oogst des velds is vergaan; omgordt u en klaagt, gij priesters, huilt, gij bedienaars des altaars’, (Joël 1:10, 11, 13);

dat het hier de staat van de verwoeste Kerk is die hier beschreven wordt, is voor eenieder duidelijk; dus dat het veld en de aardbodem de Kerk is, het koren haar goede en de most het ware, nr. 3580;

de tarwe de hemelse liefde, de gerst de geestelijke liefde; en omdat over de staat van de Kerk wordt gehandeld, wordt gezegd: omgordt u en klaagt, gij priesters en huilt, gij bedienaars des altaars.

Bij Ezechiël:

‘De Geest van Jehovah tot de profeet: Neem gij voor u tarwe en gerst en bonen en linzen en heerse en spelt en doe die in een enkel vat en maak die u tot brood, met drek van des mensen afgang zult gij een koek voor hun ogen maken; alzo zullen de zonen Israëls hun onrein brood eten’, (Ezechiël 4:9, 12, 13);

daar over de ontwijding van het goede en ware; tarwe, gerst, bonen, linzen, heerse en spelt voor de geslachten van het goede en van het ware daaruit; het brood daaruit of de koek met drek van menselijke afgang voor de ontwijding van alle dingen ervan.

Bij Johannes:

‘Ik zag, en ziet, een zwart paard, en die daarop zat had een weegschaal in zijn hand; ik hoorde een stem uit het midden van de vier dieren, zeggende: Een maatje tarwe voor een penning en drie maatjes gerst voor een penning; maar beschadig de olie en de wijn niet’, (Openbaring 6:5, 6), waar ook over de verwoesting van het goede en ware wordt gehandeld; een maatje tarwe voor een penning, wil zeggen dat de liefde zo schaars is; drie maatjes gerst voor een penning, wil zeggen dat de naastenliefde zo schaars is.

Bij Ezechiël:

‘Jehudah en het land Israëls waren uw kooplieden, in tarwe van Miniet en pannag [zoetigheden] en honing en olie, en balsem hebben zij uw koophandels gesteld’, (Ezechiël 27:17), waar over Tyrus, waarmee de erkentenissen van het goede en ware worden aangeduid; de goede dingen van de liefde en van de naastenliefde en de gelukzalige dingen ervan zijn de tarwe van Miniet en pannag en honing, olie, balsem; Jehudah is de hemelse Kerk, het land Israël de geestelijke Kerk, waaruit die dingen zijn; de koophandels zijn de verwervingen.

Bij Mozes:

‘Een land van tarwe en gerst en van wijnstok en vijgenboom en van granaatappel, een land van olijf, olie en honing’, (Deuteronomium 8:8), een beschrijving van het land Kanaän, dat in de innerlijke zin het rijk van de Heer is, nrs. 1413, 1437, 1585, 1607, 3038, 3705;

de goede dingen van de liefde en van de naastenliefde zijn daar de tarwe en de gerst, de goede dingen van het geloof zijn de wijnstok en de vijgenboom.

Bij Mattheüs:

‘Wiens wan in Zijn hand is en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren; en Hij zal Zijn tarwe in de schuur verzamelen, maar Hij zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden’, (Mattheüs 3:12), dit zegt Johannes de Doper over de Heer; de tarwe voor de goede dingen van de liefde en van de naastenliefde, het kaf voor de dingen waarin niets van het goede is.

Bij dezelfde:

‘Laat ze beide tezamen opwassen tot de oogst en in de tijd van de oogst zal Ik tot de maaiers zeggen: Verzamelt eerst het onkruid en bindt het in busselen om het te verbranden, maar vergadert de tarwe in Mijn schuur’, (Mattheüs 13:30);

het onkruid voor de boze en valse dingen, de tarwe voor de goede dingen; het zijn vergelijkingen, maar de vergelijkingen in het Woord vinden plaats door aanduidende dingen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl