De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3200

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3325

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

3325. Dat de woorden ‘verkoop mij als heden uw eerstgeboorte’ betekenen, dat naar de tijd genomen, de leer van het ware schijnbaar eerder was, blijkt uit de betekenis van verkopen, namelijk voor zichzelf opeisen; uit de betekenis van ‘als heden’ namelijk wat de tijd betreft; in de innerlijke zin van het Woord betekent heden het altijddurende en het eeuwige, nr. 2838 en omdat dit in dit geval niet zo is, wordt er gezegd ‘als heden’, en dus wordt het ook door ‘als’ schijnbaar zo; en uit de betekenis van de eerstgeboorte, namelijk het eerder zijn, te weten van de leer van het ware die door Jakob wordt uitgebeeld, nr. 3305. Onder het eerdere of de voorrang, die de eerstgeboorte is, wordt niet alleen voorrang van tijd maar ook voorrang van graad verstaan, namelijk wat de heerschappij zou voeren, het goede of het ware. Want het ware is, voordat het met het goede is verbonden, altijd van dien aard, of wat hetzelfde is, zij die in het ware zijn, zijn altijd van dien aard, dat zij, voordat zij wederverwekt zijn, geloven, dat het ware zowel eerder als hoger is dan het goede en zo schijnt het dan ook. Maar wanneer bij hen het ware met het goede verbonden is, dat wil zeggen, wanneer zij wederverwekt zijn, zien zij en worden gewaar, dat het ware later en lager is en dan heeft bij hen het goede heerschappij over het ware, wat wordt aangeduid door wat de vader Izaäk zei tot Ezau:

‘Zie, van de vettigheden der aarde zal uw woning zijn en van de dauw des hemels van boven; en op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen; en het zal geschieden als gij heersen zult, gij zult zijn juk van over uw hals verbreken’, (Genesis 27:39, 40). Maar aangezien er binnen de Kerk meer zijn die niet wederverwekt worden dan die wel wederverwekt worden en zij die niet wederverwekt worden uit de schijnbaarheden gevolgtrekkingen maken, is er twist geweest en wel vanaf de oude tijden, over de voorrang, of deze het ware dan wel het goede toekomt.

Bij degenen die niet zijn wederverwekt en ook bij hen die niet ten volle wederverwekt zijn, heerst de mening, dat het ware eerder is, want zij hadden nog geen innerlijke gewaarwording van het goede; en zolang iemand geen innerlijke gewaarwording van het goede heeft, is hij ten aanzien van deze zaken in de schaduw of onwetendheid. Maar degenen die zijn wederverwekt kunnen, omdat zij in het goede zelf zijn, uit het inzicht en de wijsheid, die daaruit voorvloeien, opmerken wat het goede is en dat het goede van de Heer komt en dat het door de innerlijke mens heen in de uiterlijke vloeit en wel voortdurend, terwijl de mens daarvan volslagen onkundig is; en dat het zich toevoegt aan de waarheden van de leerstellige dingen die in het geheugen zijn; dus, dat het goede in zichzelf eerder is, hoewel het tevoren niet zo scheen. Vandaar nu de strijd over de voorrang en de meerderheid van het een boven het ander, wat werd uitgebeeld door Ezau en Jakob en verder ook door Perez en Serach, de zonen van Judah uit Thamar, (Genesis 38:28-30);

daarna ook door Efraïm en Menasse, de zonen van Jozef, (Genesis 13, 14, 17-20) en dit omdat de geestelijke Kerk van dien aard is, dat zij door middel van het ware in het goede moet worden binnengeleid en dan zonder innerlijke gewaarwording van het goede, behalve zoveel en zodanig als er in de aandoening van het ware verborgen ligt en in deze tijd kan het ook niet onderscheiden worden van de bekoring van de eigen- en wereldliefde, die tegelijkertijd in deze aandoening is en voor het goede wordt gehouden. Dat echter het goede de eerstgeborene is – dat wil zeggen, het goede van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, want er is geen ander goede dan wat hieruit goed is – kan hieruit blijken, dat in het goede het leven is, echter niet in het ware, tenzij het leven dat uit het goede voorkomt; en dat het goede in de waarheden vloeit en maakt, dat zij leven, zoals voldoende blijken kan uit wat eerder over het goede en ware werd gezegd en aangetoond, waarover nr. 3324. Daarom worden allen ‘eerstgeborenen’ genoemd, die in de liefde tot de Heer en in de naastenliefde jegens de naaste zijn en zij werden ook door de eerstgeboorten uitgebeeld in de Joodse Kerk, dat wil zeggen, in de betrekkelijke zin daaronder verstaan, want de Heer is de Eerstgeborene en genoemde mensen zijn Zijn gelijkenissen en Zijn beelden. Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Eerstgeborene is, blijkt bij David:

‘Hij zal mij noemen: Gij zijt Mijn Vader, mijn God, en de Rotssteen mijns heils; ook zal Ik hem ten eerstgeborene stellen, hoog boven de koningen der aarde; Ik zal hem Mijn barmhartigheid in eeuwigheid houden en Mijn verbond zal hem vast blijven; en Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten en zijn troon als de dagen der eeuwen’, (Psalm 89:27-30) waar over de Heer wordt gehandeld. En bij Johannes:

‘Door Jezus Christus, die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden en de Vorst der koningen van de aarde’, (Openbaring 1:5). Opdat ook alle dingen vervuld zouden worden, die over Hem geschreven en uitgebeeld waren, werd Hij ook als Eerstgeborene geboren, (Lukas 2:7, 22, 23). Dat ook diegenen door de Heer eerstgeborenen worden genoemd, die in de liefde tot hem en in de naastenliefde jegens de naaste zijn, omdat zij gelijkenissen en beelden van Hem zijn, blijkt bij Johannes:

‘De honderdvierenveertigduizend, die van de aarde gekocht waren; dezen zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; dezen zijn het die het Lam volgen waar het ook heengaat; dezen zijn gekocht van onder de mensen, de eerstelingen [eerstgeborenen] Gode en het Lam; en in hun mond is geen bedrog gevonden, want zij zijn onbevlekt voor de troon van God’, (Openbaring 14:4, 5);

honderdvierenveertig of twaalf maal twaalf, staat voor degenen die in het geloof van de naastenliefde zijn, nr. 3272;

de duizenden staan voor ontelbaren of voor allen van dien aard, nr. 2575;

de maagden voor het goede van de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de naaste, nrs. 2362, 3081, dus voor hen, die in de onschuld zijn, en deze onschuld wordt eveneens aangeduid door ‘het Lam volgen’; want de Heer wordt vanwege de onschuld het Lam genoemd. Vandaar worden zij eerstelingen of eerstgeborenen genoemd. Hieruit blijkt duidelijk dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke in de Joodse Kerk werd uitgebeeld door de eerstgeboorten en eveneens diegenen die in de liefde tot Hem zijn, want dezen zijn in de Heer. Maar de eerstgeboorten hebben in het Woord een tweevoudige uitbeelding: zij beelden de Heer uit ten aanzien van de Goddelijke hemelse liefde en ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde. De Goddelijk hemelse liefde van de Heer staat in betrekking tot de hemelse Kerk, of tot hen die van die Kerk zijn en hemelsen worden genoemd vanwege de liefde tot de Heer. De Goddelijk geestelijke liefde van de Heer staat in betrekking tot de geestelijke Kerk, of tot hen die van die Kerk zijn en geestelijken worden genoemd vanwege de liefde tot de naaste. De Goddelijke liefde is jegens allen, maar daar zij verschillend door de mens wordt ontvangen – door de hemelse mens anders en anders door de geestelijke mens – wordt zij betrekkelijk genoemd. Ten aanzien van de eerstgeboorten die de Heer ten aanzien van de Goddelijk hemelse liefde uitbeeldden en respectievelijk ook zij, die van de hemelse Kerk waren, het volgende bij Mozes:

‘De eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven; desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw kudde van kleinvee; zeven dagen zal het bij zijn moeder zijn, op de achtste dag zult gij het Mij geven; en gij zult Mij mannen der heiligheid zijn’, (Exodus 22:29-31);

dat het zeven dagen bij de moeder zou zijn, kwam omdat de zevende dag de hemelse mens betekende, nrs. 84-87 en omdat zeven vandaar het heilige betekende, nrs. 395, 433, 716, 881;

dat het op de achtste dag aan Jehovah gegeven moest worden, kwam omdat de achtste dag de voortzetting vanuit een nieuw begin betekende, namelijk de voortzetting van de liefde, nr. 2044.

Bij dezelfde:

‘Het eerstgeborene, dat Jehovah tot een eerstgeborene gegeven wordt onder de beesten, geen man zal dat heiligen, hetzij een os of kleinvee, het is van Jehovah’, (Leviticus 27:26, 27).

Bij dezelfde:

‘De eerstelingen van alles, wat in het land is, die zij Jehovah zullen brengen, zullen voor u (Aharon) zijn, al wat de baarmoeder opent van alle vlees, dat zij Jehovah zullen offeren, onder de mensen en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborene des mensen zult gij lossen en het eerstgeborene van het onreine beest zult gij lossen; het eerstgeborene van een os, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van een geit, zult gij niet lossen; zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op het altaar en hun vet zult gij aansteken, tot een vuuroffer voor een reuk van rust voor Jehovah’, (Numeri 18:13, 15-18).

Bij dezelfde:

‘Al het eerstgeborene, dat onder uw kudde van grootvee en onder uw kudde van kleinvee geboren wordt, het mannelijke, zult gij Jehovah, uw God, heiligen; gij zult geen werk doen met het eerstgeborene van uw os; noch het eerstgeborene uwer kudde van kleinvee scheren; zo enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, enig boos gebrek, zo zult gij dat Jehovah, uw God, niet offeren’, (Deuteronomium 15:19-22). Daar het eerstgeborene de Heer uitbeeldde en diegenen die van de Heer zijn vanwege de liefde tot Hem, werd de stam van Levi in de plaats van elke eerstgeborene aangenomen en wel omdat Levi de Heer uitbeeldde ten aanzien van de liefde; Levi betekent ook de liefde, want Levi wil zeggen aankleving en verbinding, en aankleving en verbinding is in de innerlijke zin de liefde; maar meer hierover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, bij het volgende 29ste hoofdstuk, vers 34. Over de Levieten het volgende bij Mozes:

‘Jehovah sprak tot Mozes, zeggende: Zie, Ik zal de Levieten nemen uit het midden der zonen Israëls, in plaats van alle eerstgeborenen, die de baarmoeder opent, uit de zonen Israëls en de Levieten zullen Mijne zijn; want al het eerstgeborene is Mijne; ten dage dat Ik al het eerstgeborene in het land van Egypte sloeg, heb Ik Mij geheiligd al het eerstgeborene in Israël, van de mens tot het beest; zij zullen Mijne zijn’, (Numeri 3:11-13).

Bij dezelfde:

‘Jehovah zei tot Mozes: Tel al het eerstgeborene, het mannelijke, onder de zonen Israëls, van de zoon van een maand en daarboven en neem het getal van hun namen op; en gij zult voor Mij de Levieten nemen, Ik ben Jehovah, in plaats van al het eerstgeborene onder de zonen Israëls en het beest van de Levieten, in plaats van al het eerstgeborene onder het beest der zonen Israëls’, (Numeri 3:40, 41 e.v.) en verder ook (Numeri 8:14, 16-18);

en dat de Levieten aan Aharon werden gegeven, (zie vers 19) komt omdat Aharon de Heer uitbeeldde ten aanzien van het priesterschap, dat wil zeggen, ten aanzien van de Goddelijke liefde; dat het priesterschap de Goddelijke liefde van de Heer uitbeeldde, zie de nrs. 1728, 2015 aan het einde. Maar over de eerstgeboorten die de Heer uitbeeldden ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde en respectievelijk ook hen die van de geestelijke Kerk zijn, het volgende bij Jeremia:

‘Zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden tot de fonteinen der wateren, in de weg van het oprechte, waarin zij niet zullen struikelen en Ik zal Israël tot een Vader zijn en Efraïm, hij is Mijn eerstgeborene’, (Jeremia 31:9);

hier wordt over de nieuwe geestelijke Kerk gehandeld. Israël staat voor het geestelijk goede, Efraïm voor het geestelijk ware, en hij wordt eerstgeborene genoemd, omdat er gehandeld wordt over de Kerk die geplant moet worden en waarin het verstandelijke, dat tot het ware behoort, schijnbaar het eerstgeborene is; want Efraïm kwam in de plaats van Ruben en werd eerstgeborene gemaakt, (Genesis 48:5, 20; 1 Kronieken 5:1) en wel omdat door Jozef, wiens zonen Efraïm en Menasse waren, de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde. Maar dat Israël wezenlijk de eerstgeborene is, dat wil zeggen het geestelijk goede, blijkt bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Gij zult tot Farao zeggen: Alzo zegt Jehovah: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël; en Ik zeg tot u: Zend Mijn zoon, dat hij Mij diene en gij hebt geweigerd hem te zenden; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden’, (Exodus 4:22, 23) waar Israël in de hoogste zin de Heer is ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde, in de betrekkelijke zin echter, diegenen die in de geestelijke liefde zijn, dat wil zeggen in de naastenliefde jegens de naaste. In de geestelijke Kerk, in de aanvang of wanneer zij geplant moet worden, is bij de uiterlijke Kerk de leer van het ware de eerstgeborene en bij de innerlijke Kerk het ware van de leer de eerstgeborene; of wat hetzelfde is, de leer van het geloof is het eerstgeborene bij de uiterlijke Kerk en het geloof zelf het eerstgeborene bij de innerlijke Kerk. Maar wanneer de Kerk geplant is, of bij hen daadwerkelijk bestaat, is bij de uiterlijke Kerk het goede van de naastenliefde het eerstgeborene en bij de innerlijke de naastenliefde zelf. Maar wanneer de Kerk zich niet planten laat, wat het geval is wanneer de mens van de Kerk niet meer wederverwekt kan worden, wijkt zij geleidelijk van de naastenliefde af en buigt zich om naar het geloof en wijdt zich niet langer aan het leven maar aan de leer en wanneer dit plaatsvindt, stort zij zichzelf in schaduwen en valt in valsheden en boosheden en houdt zo dan op Kerk te zijn en wordt door zichzelf uitgeblust. Dit werd daarmee uitgebeeld, dat Kaïn zijn broeder Abel doodde; dat Kaïn het van de naastenliefde gescheiden geloof is en Abel de naastenliefde, die hij uitbluste, zie de nrs. 340, 342, 357, 263 e.v.. Daarna werd het uitgebeeld door Cham en zijn zoon Kanaän, namelijk dat hij zijn vader Noach bespotte, nrs. 1062, 1063, 1076, 1140, 1141, 1162, 1179; daarna door Ruben, de eerstgeborene van Jakob, namelijk dat hij zijn vaders bed bevlekte, (Genesis 35:22) en tenslotte door Farao en de Egyptenaren, namelijk dat zij de zonen Israëls slecht behandelden. Dat deze allen vervloekt werden, blijkt uit het Woord. Over Kaïn:

‘Jehovah zei: Wat hebt gij gedaan; de stem der bloeden van uw broeder schreeuwt tot Mij uit de aardbodem; en nu zijt gij vervloekt van de aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om de bloeden uws broeders uit uw hand te ontvangen’, (Genesis 4:10, 11). Over Cham en Kanaän:

‘Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid en hij gaf het zijn beide broederen te kennen; en Noach ontwaakte van zijn wijn en hij zei: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zal hij zijn broederen zijn’, (Genesis 9:22, 24, 25). Ten aanzien van Ruben:

‘Ruben gij zijt mijn eerstgeborene, gij mijn kracht en het begin van mijn macht, voortreffelijk in eer en voortreffelijk in sterkte; licht als water, zult gij niet uitmunten, want gij hebt uws vaders bed beklommen, toen hebt gij mijn legerstede geschonden, hij klom op’, (Genesis 49:3, 4) en daarom werd hij beroofd van de eerstgeboorte, (1 Kronieken 5:1). Dat hetzelfde werd uitgebeeld door Farao en de Egyptenaren en dat daarom hun eerstgeborenen en hun eerstgeboorten gedood werden, blijkt uit hun uitbeelding, namelijk de wetenschappelijke dingen, nrs. 1164, 1165, 1186, waardoor de mens – wanneer hij binnentreedt in de verborgenheden van het geloof en ook niet langer iets gelooft of hij moet het zinnelijke en wetenschappelijke kunnen vatten – de dingen die tot de leer van het geloof behoren en bovenal de dingen die tot de naastenliefde behoren, verdraait en uitblust. Dit is het wat in de innerlijke zin daarmee wordt uitgebeeld, dat de eerstgeborenen en de eerstgeboorten in Egypte gedood werden, waarover het volgende bij Mozes:

‘Ik zal in deze nacht door het land van Egypte gaan en alle eerstgeboorte in het land van Egypte slaan, van de mens af tot het beest toe en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden van Egypte, Ik Jehovah; en het bloed zal ulieden tot een teken zijn op de huizen waarin gij zijt en wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden van de verderver zijn, wanneer Ik het land van Egypte slaan zal’, (Exodus 12:12). De eerstgeboorte van Egypte is het leerstellige van het geloof en van de naastenliefde, dat zoals gezegd door wetenschappelijkheden wordt verdraaid; de goden van Egypte, waaraan gerichten geoefend zouden worden, zijn de valsheden; dat er geen plaag door de verderver zou zijn, waar bloed was op de huizen, wil in de hoogste zin zeggen: waar de Heer is ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde; in de betrekkelijke zin: waar de geestelijke liefde is, dat wil zeggen de naastenliefde jegens de naaste, nr. 1001. Verder over Farao en de Egyptenaren hierover bij dezelfde:

‘Mozes zei: Zo heeft Jehovah gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan in het midden van Egypte en alle eerstgeboorte in het land van Egypte zal sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou tot de eerstgeborene der dienstmaagd, die achter de molen is en alle eerstgeboorte van het beest; en over alle zonen Israëls zal niet een hond zijn tong verroeren, van de man af tot het beest toe’, (Exodus 11:4-7) en verder:

‘Het geschiedde ter middernacht en Jehovah sloeg alle eerstgeboorte in het land van Egypte, van de eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op de eerstgeborene van de gevangene, die in het huis van de kuil was; en alle eerstgeboorte van het beest’, (Exodus 12:29). Dat dit plaatsvond om middernacht, kwam omdat de nacht de laatste staat van de Kerk betekent, wanneer er geen geloof meer is, omdat er geen naastenliefde meer is, nrs. 221, 709, 1712, 2353.

Bij David:

‘Hij sloeg alle eerstgeboorte in Egypte, het beginsel der machten in de tenten van Cham’, (Psalm 78:51).

Bij dezelfde:

‘Toen kwam Israël in Egypte en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham; God sloeg alle eerstgeboorte in hun land, het beginsel voor al hun machten’, (Psalm 105:23, 36). Tenten van Cham worden de erediensten van de Egyptenaren genoemd uit beginselen van het valse, ontstaan uit het van het goede gescheiden ware, of wat hetzelfde is, uit het van de naastenliefde gescheiden geloof. Dat de tenten de erediensten zijn, zie de nrs. 414, 1102, 1566, 2145, 2152, 3312;

en dat Cham het van de naastenliefde gescheiden geloof is, nrs. 1062, 1063, 1076, 1140, 1141, 1162, 1179. Hierdoor wordt eveneens bevestigd, dat de eerstgeboorten van Egypte die gedood werden, niets anders betekenden. En daar alle eerstgeboorte werd gedood, opdat de eerstgeboorte toch de Heer zou uitbeelden ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde en tevens degenen die in deze liefde zijn, werd bevolen, dat alle eerstgeboorte terstond bij de uittocht geheiligd zou worden, waarover het volgende bij Mozes:

‘Jehovah sprak tot Mozes, zeggende: Heilig Mij alle eerstgeboorte, wat enige baarmoeder opent, onder de zonen Israëls, van mens en van beest, het is Mijn; gij zult doen overgaan alles wat de baarmoeder opent van de vrucht van het beest, die gij hebt, de mannetjes, voor Jehovah. En al wat opent van de ezelin zult gij lossen met een stuk kleinvee; wanneer gij het niet zult lossen, zult gij het de nek breken; en alle eerstgeborene onder uw zonen zult gij lossen. En het zal geschieden, dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dit; en gij zult tot hem zeggen: Jehovah heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het huis der dienstknechten, gevoerd; en het geschiedde, dat Farao zich verhardde ons te zenden en Jehovah doodde alle eerstgeborene in het land van Egypte, van des mensen eerstgeborene af, tot de eerstgeboorte van het beest; daarom offer ik Jehovah al wat de baarmoeder opent, de mannetjes en alle eerstgeborene van mijn zonen los ik’, (Exodus 13:1, 2, 12-15; 34:19, 20; Numeri 33:3, 4). Hieruit kan nu blijken, wat door het eerstgeboorterecht in de geestelijke zin wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3305

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

3305. Dat de woorden ‘en hij noemde zijn naam Jakob’ de leer van het ware van het natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam noemen of met de naam noemen, namelijk de hoedanigheid, waarover in nr. 3302.

De hoedanigheid, die uitgebeeld wordt door Jakob, is de leer van het ware van het natuurlijke, zoals blijken kan uit de uitbeelding van Ezau, te weten het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, nr. 3300 en uit verscheidene plaatsen in het Woord, waar hij wordt genoemd. Want er zijn twee dingen die het natuurlijke uitmaken, zoals er twee dingen zijn, die het redelijke uitmaken, ja zelfs, die de gehele mens uitmaken: het ene dat tot het leven behoort, het andere, dat tot de leer behoort. Dat wat tot het leven behoort, is van de wil, dat wat tot de leer behoort, is van het verstand. Het eerste wordt het goede genoemd, het laatste echter het ware. Het is dit goede, dat door Ezau wordt uitgebeeld, maar het ware wordt door Jakob uitgebeeld; of wat hetzelfde is, het is het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, dat door Ezau wordt uitgebeeld en de leer van het ware van het natuurlijke, wat door Jakob wordt uitgebeeld. Of men zegt, het goede van het leven van het ware van het natuurlijke en de leer van het ware van het natuurlijke, dan wel degenen die daarin zijn, is hetzelfde; want het goede van het leven en de leer van het ware kunnen niet bestaan zonder hun subject. Wanneer zij zonder subject zijn, zijn zij iets abstracts, dat echter wel de mens betreft waarin het moest zijn. Daarom worden hier door Jakob diegenen aangeduid die in de leer van het ware van het natuurlijke zijn. Degenen die alleen in de zin van de letter blijven, geloven dat onder Jakob in het Woord al dat volk wordt verstaan, dat uit Jakob voortkwam en zodoende schrijven zij aan dat volk alle dingen toe die over Jakob zowel historisch als profetisch gezegd werden. Maar het Woord is Goddelijk, voornamelijk in dit opzicht, dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder die daarin voorkomen, niet enige natie of enig volk betreffen, maar het gehele menselijke geslacht, namelijk dat wat is, was en zijn zal; en dat wat nog alomvattender is, namelijk het rijk van de Heer in de hemelen en in de hoogste zin de Heer zelf. Het is om deze reden dat het Woord Goddelijk is. Wanneer het alleen maar een natie betrof, zou het menselijk zijn en er zou niets meer van het Goddelijke in zijn dan er heiligheid in de eredienst bij die natie was. Dat er niets dergelijks bij het volk was, dat Jakob genoemd wordt, kan eenieder bekend zijn; hieruit is het ook duidelijk, dat door Jakob in het Woord niet Jakob wordt bedoeld en ook dat door Israël niet Israël wordt bedoeld; want bijna overal in de profetische gedeelten, waar Jakob genoemd wordt, wordt ook Israël genoemd en niemand kan weten, wat in het bijzonder door de een en wat door de ander bedoeld wordt, tenzij uit die zin die dieper verscholen ligt en verborgenheden van de hemel in zich bevat. Dat daarom door Jakob in de innerlijke zin de leer van het ware van het natuurlijke wordt aangeduid, of wat hetzelfde is, zij die in deze leer zijn, van welke natie zij ook mogen zijn en dat in de hoogste zin de Heer bedoeld wordt, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Lukas:

‘De engel zei tot Maria: Gij zult ontvangen in de baarmoeder en een Zoon baren en zult Zijn naam heten Jezus; en deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genaamd worden; en de Heer God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, zodat Hij over het huis Jakobs regeren zal in de eeuwen en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn’, (Lukas 1:31-33);

dat hier onder het ‘huis Jakobs’ niet de Joodse natie of het Joodse volk verstaan wordt, ziet eenieder, want het rijk van de Heer was niet over dat volk, maar over allen in het heelal die in het geloof in Hem zijn en door het geloof in naastenliefde. Hieruit blijkt dat onder Jakob, door de engel genoemd, niet het ‘volk Jakobs’ werd verstaan en dus elders evenmin onder het ‘zaad Jakobs’, de ‘kinderen Jakobs’, ‘het land Jakobs’, de ‘erve Jakobs’, de ‘koning Jakobs’, de ‘God Jakobs’, welke uitdrukkingen zo vaak in het Oude Testament gelezen worden. Evenzo is het gesteld met Israël, zoals bij Mattheüs:

‘De engel des Heren verscheen Jozef in de droom, zeggende: Sta op, neem de Knaap en Zijn moeder en vlied in Egypte; opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen’, (Mattheüs 2:13-15) en bij de profeet wordt het als volgt gezegd:

‘Als Israël een knaap was, toen heb Ik hem liefgehad en Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen’, (Hosea 11:1);

dat hier Israël de Heer is, komt duidelijk uit; en toch kan men uit de zin van de letter niet beter weten of de ‘knaap Israël’ zijn de eerste nakomelingen van Jakob die in Egypte kwamen en daarna daaruit werden opgeroepen. Evenzo is het gesteld in andere plaatsen waar Jakob en Israël worden genoemd, hoewel dit niet blijkt uit de letterlijke zin; zoals bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob, Mijn knecht en Israël, die Ik verkoren heb; zo zegt Jehovah, uw Maker en uw Formeerder van de baarmoeder af, die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht en gij Jesjoeroen, die Ik uitverkoren heb, want Ik zal wateren gieten op de dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen; deze zal zeggen: Ik ben Jehovah’s en deze zal Zich noemen met de naam van Jakob en gene zal met Zijn hand schrijven: Ik ben Jehovah’s en Zich toenoemen met de naam van Israël’, (Jesaja 44:1-3, 5) waar Jakob en Israël duidelijk voor de Heer staan en het zaad en de nakomelingen van Jakob voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie over de zonen Israëls bij Mozes:

‘Jozef zal zitten in de stevigheid van zijn boog en de armen van zijn handen zullen gesterkt worden door de handen van de Machtige Jakobs; daarvandaan is de Herder, de Steen Israëls’, (Genesis 49:24);

hier staat de Machtige Jakobs en de Steen Israëls klaarblijkelijk voor de Heer.

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; hoor naar Mij, o Jakob, en gij, Israël, door Mij geroepene; Ik ben dezelfde; Ik ben de eerste; ook ben Ik de laatste’, (Jesaja 48:11, 12);

ook hier is Jakob en Israël de Heer.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand is en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen en Ik zal dezelve op hem voegen tot het hout van Jehudah en zal ze maken tot een enig hout; zodat zij één zijn in Mijn hand. Ik zal de zonen Israëls nemen van onder de natiën, waarheen zij getogen zijn en zal ze vergaderen van rondom en brengen hen op hun land; en Ik zal ze maken tot een enige natie in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen een enige koning tot koning hebben en zij zullen niet meer twee natiën zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij zullen alleen één herder hebben; dan zullen zij wonen op het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben. Zij zullen daarop wonen, zij en hun zonen en de zonen van hun zonen, tot in eeuwigheid; David, Mijn knecht, zal hun een vorst zijn tot in eeuwigheid; Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal ze stellen en zal ze vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten in eeuwigheid; aldus zal Mijn tabernakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot volk zijn, opdat de natiën zullen weten, dat Ik Jehovah Israël heilige, als Mijn eigendom in het midden van hen zal zijn in eeuwigheid’, (Ezechiël 37:19, 21, 22, 24-28);

hier komt het opnieuw duidelijk uit, dat onder Jozef, Efraïm, Jehudah, Israël, Jakob en David niet deze personen verstaan worden, maar in de hoogste zin de Goddelijk geestelijke dingen die in de Heer zijn en die van de Heer zijn in Zijn rijk en in Zijn Kerk. Dat David niet, zoals gezegd wordt, hun koning en vorst zou zijn in eeuwigheid, kan eenieder weten; maar dat onder David de Heer wordt verstaan, nr. 1888. Ook kan men weten dat Israël niet vergaderd zal worden van waarheen zij verstrooid werden en dat zij niet geheiligd zullen worden en het heiligdom in het midden van hen gezet zal worden in eeuwigheid, zoals gezegd wordt, maar dat dit zal plaatsvinden met hen die door Israël in de uitbeeldende zin worden aangeduid en dat dezen alle gelovigen zijn, is bekend.

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik, o Jakob, verzamelen, u allen, vergaderende zal Ik vergaderen de overblijfselen Israëls; Ik zal hen tezamen zetten als schapen van Bozrah’, (Micha 2:12).

Bij Jesaja:

‘Jakob zal de toekomende wortel doen schieten; Israël zal bloesemen en bloeien en zij zullen de aangezichten der wereld met opbrengst vervullen’, (Jesaja 27:6).

Bij dezelfde:

‘Zo zegt Jehovah, die Abraham verlost heeft, tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet beschaamd worden en nu zullen zijn aangezichten niet bleek worden, want als hij zijn kinderen, het werk Mijner handen, ziet in het midden van hem, zullen zij Mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en de God Israëls vrezen, en die dwalende van geest zijn, zullen inzicht weten’, (Jesaja 29:22-24).

Bij dezelfde:

‘Jehovah zegt tot Zijn Gezalfde, tot Koresch, wiens rechterhand Ik gevat heb, om de natiën voor hem neder te werpen en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om de deuren voor hem te openen en de deuren zullen niet gesloten worden. Ik zal voor u gaan en Ik zal de krommingen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken en de ijzeren grendels zal Ik in stukken slaan. Ik zal u geven de schatten der schuilhoeken en de geheime rijkdommen van de verborgen plaatsen, opdat gij moogt weten, dat Ik Jehovah ben, die genoemd ben met uw naam, de God van Israël, ter oorzake van Mijn knecht Jakob en van Israël, Mijn uitverkorene; Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u toe, toen gij Mijn niet kende’, (Jesaja 45:1-4) waar eveneens klaarblijkelijk over de Heer gehandeld wordt.

Bij Micha:

‘In het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis van Jehovah zal vastgesteld zijn tot het hoofd der bergen; vele natiën zullen heengaan: Komt en laat ons opgaan tot de berg van Jehovah en tot het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons zal leren van Zijn wegen, en wij zullen in Zijn paden gaan; want uit Zion zal de leer uitgaan en het Woord van Jehovah uit Jeruzalem’, (Micha 4:1, 2).

Bij David:

‘Jehovah bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jakob, heerlijke dingen zullen gepredikt worden in u, o stad Gods’, (Psalm 87:1-3).

Bij Jeremia:

‘Zij zullen dienen Jehovah, hun God en David hun koning, die Ik hun verwekken zal; en gij, vrees niet, o Mijn knecht Jakob, en ontzet u niet, Israël, want zie, Ik zal u verlossen van verre’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Hoort naar mij, gij eilanden en luistert toe, gij volken van verre, Jehovah heeft mij geroepen van de baarmoeder af, uit mijn moeders ingewanden heeft Hij mijn naam vermeld; en Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt Mijn knecht Israël, in welke Ik heerlijk gemaakt zal worden’, (Jesaja 49:1, 3).

Bij dezelfde:

‘Dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde en Ik zal u spijzigen met de erve van Jakob’, (Jesaja 58:14).

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit Jakob zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn bergen, opdat Mijn uitverkorenen het zullen bezitten en Mijn knechten aldaar zullen wonen’, (Jesaja 65:9);

in al deze plaatsen wordt onder Jakob en Israël in de hoogste zin de Heer verstaan en in de uitbeeldende zin het geestelijk rijk van de Heer en de Kerk, die Kerk is door de leer van het ware en het leven van het goede. Onder Jakob worden degenen verstaan die in de uiterlijke dingen van deze Kerk zijn en onder Israël degenen die in de innerlijke dingen zijn. Hieruit en uit zeer vele andere plaatsen kan blijken dat onder Jakob nergens Jakob wordt verstaan, noch Israël onder Israël, evenals nergens Izaäk onder Izaäk en Abraham onder Abraham, daar waar zij genoemd worden, zoals bij Mattheüs:

‘Velen zullen komen van het oosten en het westen en zullen met Abraham en Izaäk en Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11);

bij Lukas:

‘Gij zult zien: Abraham, Izaäk en Jakob en al de profeten in het koninkrijk Gods’, (Lukas 13:28);

en bij dezelfde:

‘Lazarus werd van de engelen gedragen in de schoot van Abraham’, (Lukas 16:22). Want in de hemel weten zij niet van Abraham, Izaäk en Jakob; en zij die daar zijn, worden door deze woorden, wanneer die door de mens worden gelezen, niets anders gewaar dan de Heer ten aanzien van het Goddelijke en het Goddelijk Menselijke, en door ‘met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’ niets anders dan met de Heer zijn. Maar het werd op deze wijze gezegd, omdat de mens toentertijd zo ver van de innerlijke dingen verwijderd was, dat hij niets anders wist en ook niet anders wilde weten, dan dat het met alle dingen in het Woord overeenkomstig de letter gesteld was; en wanneer de Heer met hen sprak overeenkomstig de letter, was het opdat zij geloof zouden ontvangen en ook dat er dan een innerlijke zin in zou zijn, waardoor er verbinding van de mens met Hem kon zijn. Daar dit zo is, kan nu blijken, wat in het Woord van het Oude Testament wordt aangeduid door de God Jakobs en door de Heilige Israëls, namelijk de Heer Zelf. Dat de God Jakobs de Heer is, zie: (2 Samuël 23:1; Jesaja 2:3; 41:21; Micha 4:2; Psalm 20:2; 46:8; 75:9, 10; 76:7; 81:1, 2, 5; 84:8, 9; 94:7; 114:7; 132:2; 146:2, 5). Dat de Heilige Israëls de Heer is, zie: (Jesaja 1:4; 5:19, 24; 10:20; 12:6; 17:7; 29:19; 30:11, 12, 15; 31:1; 37:23; 41:14, 16, 20; 43:3, 14; 45:11; 47:4; 48:17; 49; 7; 54:5; 55:5; 60:14; Jeremia 50:29; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:18, 19).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl