La Biblia

 

Leviticus 15

Estudio

   

1 Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende:

2 Spreekt tot de kinderen Israels, en zegt tot hen: Een ieder man, als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn.

3 Dit nu zal zijn onreinigheid om zijn vloed zijn: zo zijn vlees zijn vloed uitzevert, of zijn vlees van zijn vloed zich verstopt, dat is zijn onreinigheid.

4 Alle leger, waarop hij, die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig, waarop hij zal zitten, zal onrein zijn.

5 Een ieder ook, die zijn leger zal aanroeren, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.

6 En die op dat tuig zit, waarop hij, die den vloed heeft, gezeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.

7 En die het vlees desgenen, die den vloed heeft, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

8 Als ook hij, die den vloed heeft, op een reine zal gespogen hebben, dan zal hij zijn klederen wassen, en zal zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

9 Insgelijks alle zadel, waarop hij, die den vloed heeft, zal gereden hebben, zal onrein zijn.

10 En al wie iets aanroert, dat onder hem zal geweest zijn, zal onrein zijn tot aan den avond; en die hetzelve draagt, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

11 Daartoe een ieder, wien hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zonder zijn handen met water gespoeld te hebben, die zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

12 Ook het aarden vat, hetwelk hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zal gebroken worden; maar alle houten vat zal met water gespoeld worden.

13 Als hij nu, die den vloed heeft, van zijn vloed gereinigd zal zijn, zo zal hij tot zijn reiniging zeven dagen voor zich tellen, en zijn klederen wassen, en hij zal zijn vlees met levend water baden, zo zal hij rein zijn.

14 En op den achtsten dag zal hij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen; en zal voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst komen, en zal ze den priester geven.

15 En de priester zal die bereiden, een ten zondoffer, en een ten brandoffer; zo zal de priester over hem voor het aangezicht des HEEREN, vanwege zijn vloed, verzoening doen.

16 Verder een man, als van hem het zaad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn ganse vlees met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

17 Ook alle kleed, en alle vel, aan hetwelk het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewassen worden, en onrein zijn tot aan den avond.

18 Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben; daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

19 Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond.

20 En al hetgeen, waarop zij in haar afzondering zal gelegen hebben, zal onrein zijn; mitsgaders alles, waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn.

21 En al wie haar leger aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

22 Ook al wie enig tuig, waarop zij gezeten zal hebben, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

23 Zelfs indien het op het leger geweest zal zijn, of op het tuig, waarop zij zat, als hij dat aanroerde, hij zal onrein zijn tot aan den avond.

24 Insgelijks zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij, zo zal hij zeven dagen onrein zijn; daartoe alle leger, waarop hij zal gelegen hebben, zal onrein zijn.

25 Wanneer ook een vrouw, vele dagen buiten den tijd harer afzondering, van den vloed haars bloeds vloeien zal, of wanneer zij vloeien zal boven hare afzondering, zij zal al den dagen van den vloed harer onreinigheid, als in de dagen harer afzondering onrein zijn.

26 Alle leger, waarop zij al de dagen haars vloeds gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer afzondering; en alle tuig, waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn, naar de onreinigheid harer afzondering.

27 En zo wie die dingen aanroert, zal onrein zijn; daarom zal hij zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

28 Maar als zij van haar vloed rein wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen tellen, daarna zal zij rein zijn.

29 En op den achtsten dag zal zij voor zich twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, en zij zal die tot den priester brengen, aan de deur van de tent der samenkomst.

30 Dan zal de priester een ten zondoffer en een ten brandoffer bereiden; en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinigheid, verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN.

31 Alzo zult gij de kinderen Israels afzonderen van hun onreinigheid; opdat zij in hun onreinigheid niet sterven, als zij Mijn tabernakel, die in het midden van hen is, verontreinigen zouden.

32 Dit is de wet desgenen, die den vloed heeft, en van wien het zaad der bijligging uitgaat; zodat hij daardoor onrein wordt;

33 Mitsgaders van een zwakke vrouw in haar afzondering, en van degene, die van zijn vloed is vloeiende, voor een man, en voor een vrouw; en voor een man, die bij een onreine zal gelegen hebben.

   

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10042

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

10042. En de ene ram zult gij nemen; dat dit het goede van de onschuld in de innerlijke mens betekent, staat vast uit de betekenis van de ram, namelijk het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens, waarover hierna.

Aangezien in dit hoofdstuk wordt gehandeld over de slachtoffers en de brandoffers uit de rammen en de lammeren, zal er worden gezegd wat er was aangeduid met de dieren in het algemeen, die in de slachtoffers en de brandoffers werden geofferd.

De dieren waren: ossen, varren, geitenbokken, rammen, geiten en bokjes; en mannetjeslammeren, vrouwtjeslammeren en vrouwtjesjongen van geiten.

Degene die niet weet, wat die dieren betekenen, kan nooit weten, wat de slachtoffers en de brandoffers daaruit in het bijzonder betekenen.

Men moet weten dat alle dieren die op aarde zijn, zulke dingen betekenen die bij de mens zijn en in het algemeen betrekking hebben op de aandoeningen die van zijn wil zijn en op zijn denken dat van het verstand is, dus op de goede en de ware dingen, want de goedheden zijn van de wil en de waarheden zijn van het verstand; en omdat zij betrekking hebben op de goedheden en de waarheden, hebben zij ook betrekking op de liefde en op het geloof; want alle dingen die van de liefde zijn, worden goede dingen genoemd en alle dingen die van het geloof zijn, worden waarheden genoemd.

Dat de dieren van verschillende soort zulke dingen betekenen, ontleent de oorzaak aan de uitbeeldingen in het andere leven.

Daar verschijnen dieren van verschillende geslachten en van ontelbare soorten.

Zulke dieren zijn daar schijnbaarheden geheel en al naar het levende, overeenstemmend met de aandoeningen en het denken welke bij de engelen en de geesten zijn.

Dat dit zo is, kan ook vaststaan uit de profetische visioenen hier en daar in het Woord.

Alle dingen immers die door de profeten werden gezien, zijn zulke gestaltes die voor de engelen in de hemelen verschijnen.

Vandaar is het dat de dieren zo vaak in het Woord worden vermeld en dat met de afzonderlijke iets wordt aangeduid dat betrekking heeft op zulke dingen die bij de mens zijn, waarover eerder.

De mens is ook niets anders dan een dier ten aanzien van zijn uitwendige mens, maar hij wordt daarvan onderscheiden door de innerlijke mens en wel hierin dat deze en gene kan worden verheven naar de hemel en tot God en vandaar het geloof en de liefde kan opnemen.

Vandaar is het dat dieren bij de slachtoffers en de brandoffers werden aangewend.

Wie deze dingen niet weet, kan geenszins weten waarom het bevolen was nu eens varren, rammen, mannetjeslammeren te offeren, dan weer ossen, geiten en vrouwtjeslammeren, dan weer bokken, bokjes en vrouwtjesjongen van geiten; tot wat zouden zulke dingen anders dienen?

Dat de dieren in het Woord de goedheden en de boosheden bij de mens betekenen, en tevens de waarheden en de valsheden, zie de nrs. 142, 143, 246, 714, 715, 776, 1823, 2179, 2180, 2781, 3218, 3519, 5198, 7523, 7872, 9090; en dat zij daarom bij de slachtoffers werden aangewend, nrs. 1823, 2180, 2805, 2807, 2830.

Wat echter de slachtoffers en de brandoffers daaruit betekenen, zo moet men weten:

1. Dat de uitbeeldende eredienst bij de Joodse en de Israëlitische natie voornamelijk heeft bestaan in slachtoffers en brandoffers.

2. Dat de slachtoffers en de brandoffers in het algemeen hebben betekend de wederverwekking van de mens door de waarheden van het geloof en de goedheden van de liefde uit de Heer en in de hoogste zin de verheerlijking van het Menselijke van de Heer.

3. Dat het al van de eredienst was uitgebeeld door de slachtoffers en de brandoffers volgens de verschillen ervan, dus met alle verscheidenheid; en dat daarom verschillende geslachten van dieren waren bevolen.

Maar nu afzonderlijk hierover:

I. Dat de uitbeeldende eredienst bij de Joodse en de Israëlitische natie voornamelijk heeft bestaan in brandoffers en slachtoffers, staat hieruit vast dat zij werden aangewend voor elke zonde en voor elke schuld; en verder voor elke wijding en elke inwijding; en bovendien iedere dag, iedere sabbat, iedere nieuwe maan en op elk feest en dat daarom het altaar het heiligste van alle dingen was en de overige dingen van de eredienst bij die natie hingen daarvan af.

Daarom wordt er bij Daniël, waar gehandeld wordt over de afschaffing van de uitbeeldende eredienst, gezegd, dat zal ophouden het slachtoffer en de offerande, (Daniël 9:27) en dat zal worden verwijderd het gedurig offer, (Daniël 8:10-13; 11:31; 12:11).

Met het gedurig offer wordt in het bijzonder aangeduid het slachtofferen dat dagelijks plaatsvond en in het algemeen alle eredienst.

Zie wat hierover eerder is getoond, namelijk dat de slachtoffers in het algemeen de gehele uitbeeldende eredienst betekenden, nrs. 923, 2165, 6905, 8680, 8936.

Dat het altaar het voornaamste uitbeeldende van de Heer en vandaar van de eredienst is geweest, nrs. 2777, 2811, 8935, 8940, 9388, 9389, 9714, 9964.

Dat de Ouden vóór Eber niets ten aanzien van slachtoffers hebben geweten, nr. 2180; dat vanaf Eber, dus bij de Hebreeuwse natie en vandaar bij de nakomelingen van Jakob, de slachtoffers waren ingesteld en waarom, nrs. 1128, 1343, 2180, 2818; dat de slachtoffers niet waren bevolen, maar toegelaten, nr. 2180.

II. Dat de slachtoffers en de brandoffers in het algemeen hebben betekend de wederverwekking van de mens door de waarheden van het geloof en door de goedheden van de liefde in de Heer uit de Heer, staat hieruit vast dat alle dingen van de eredienst betrekking hebben op de zuivering van de boosheden en de valsheden, op de inplanting van het ware en het goede en op de verbinding ervan, dus op de wederverwekking, want door die drie wordt de mens wederverwekt.

Vandaar is het, dat de slachtoffers en de brandoffers voor elke zonde en voor elke schuld werden geofferd en wanneer zij waren geofferd, wordt er gezegd dat zij verzoend was en dat zij zal worden vergeven, (Leviticus 4:20,26,31,35; 5:6,10,13,16,18; 6:7; 7:7; 10:17; 14:18,19; 15:30,31; 16:6,34; 17:11); de vergeving van de zonden, de ontzondiging, de verzoening en de verlossing, zijn ook niets anders dan de zuivering van de boosheden en de valsheden, de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan, dus de wederverwekking, nrs. 9076, 9452-9454, 9937, 9938.

Het gehele proces van de wederverwekking wordt ook beschreven met de afzonderlijke rituelen van ieder slachtoffer en brandoffer en het wordt geopenbaard wanneer de uitbeeldingen door de innerlijke zin worden onthuld, nr. 10022 [II bis].

Dat de slachtoffers en de brandoffers in de hoogste zin de verheerlijking van het Menselijke van de Heer betekenen, is omdat alle rituelen van de eredienst die waren ingesteld bij de Israëlitische en de Joodse natie enig en alleen de Heer betroffen, dus voornamelijk de slachtoffers en de brandoffers, waardoor in het algemeen alles van de eredienst werd uitgebeeld, zoals eerder is getoond.

Ook is de wederverwekking van de mens nergens anders vandaan dan uit de Heer, nrs. 9506, 9715, 9486, 9487, 9809, 10019, daarom wordt waar in het Woord wordt gehandeld over de wederverwekking van de mens, in de hoogste zin gehandeld over de verheerlijking van het Menselijke van de Heer; want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490, 4402, 5688.

Het Menselijke verheerlijken is dit Goddelijk maken; de mens wederverwekken echter, is hem hemels maken, zodat in hem het Goddelijke van de Heer kan wonen.

III. Dat alles van de eredienst was uitgebeeld door de slachtoffers en de brandoffers volgens de verschillende dingen ervan, dus met alle verscheidenheid; en dat daarom verschillende geslachten van dieren waren bevolen.

Dit staat uit verschillende dingen vast, waarvoor de slachtoffers en de brandoffers waren, namelijk voor de zonden door dwaling en voor de zonden niet door dwaling, voor elke overtreding en onreinheid, hetzij bij de priester, hetzij bij de gehele vergadering, hetzij bij de vorst, hetzij bij enige ziel; voor de reiniging van melaatsheid, voor de zuivering na de baring, voor de wijding van het altaar, van de tent der samenkomst en van alle dingen daarin; voor de reiniging van deze zelfde dingen wanneer Aharon eenmaal per jaar binnenschreed in het Heilige der Heiligen; voor de inwijding van Aharon en diens zonen in het priesterschap, voor de wijding van de Nazireeërs en in het algemeen op de drie feesten, bij de afzonderlijke nieuwe manen, sabbatten en dagen ’s morgens en tussen de avonden, behalve de gelofte-offers en de vrijwillige offergaven.

Omdat de slachtoffers en de brandoffers voor zoveel verschillende zaken werden uitgevoerd en daardoor de verschillende dingen van de eredienst werden uitgebeeld, waren ook verschillende geslachten van dieren die zouden worden geofferd bevolen, namelijk: varren, ossen en bokken, rammen, geiten en geitenbokjes; mannetjes-lammeren, vrouwtjes-lammeren en vrouwtjesjongen van geiten en door de slachtoffers en de brandoffers van de var, de os en de bok, werd de zuivering en de wederverwekking van de uiterlijke of natuurlijke mens uitgebeeld.

Door die van de ram, de geit en het geitenbokje werd de zuivering en de wederverwekking van de innerlijke of geestelijke mens uitgebeeld en door die van het mannetjeslam, het vrouwtjeslam en het vrouwtjesjong van de geiten werd de zuivering of de wederverwekking van de binnenste of hemelse mens uitgebeeld.

Dat het drie dingen zijn die bij de mens op elkaar volgen: het hemelse, het geestelijke en het natuurlijke, zie de nrs. 9992, 10005, 10017.

Dat de mens moet worden wederverwekt ten aanzien van de innerlijke dingen en ten aanzien van zijn uiterlijke dingen, opdat hij zal worden wederverwekt, zie daarvoor nr. 9325.

Wat echter in het bijzonder wordt aangeduid met het slachtoffer en het brandoffer van de ram, waarover in dit hoofdstuk wordt gehandeld, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de slachtoffers en de brandoffers van de ram worden beschreven en waar de ram wordt genoemd.

Daaruit blijkt, dat met de ram wordt aangeduid het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens en met het slachtoffer en het brandoffer daarvan de zuivering en de wederverwekking van de innerlijke mens, dus de inplanting van het goede van de onschuld en van de naastenliefde daar.

Dat dit met de ram wordt aangeduid, staat vast uit deze volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Al de kudden van kleinvee van Arabië zullen tot u worden vergaderd, de rammen van Nebajoth zullen u bedienen, zij zullen tot welbehagen opklimmen op Mijn altaar’, (Jesaja 60:7); daar wordt gehandeld over de Heer en over de hemel en Zijn Kerk; de kudden van kleinvee van Arabië zijn alle goede dingen van de innerlijke mens; de rammen van Nebajoth zijn de goedheden van de onschuld en van de naastenliefde daar; dat de kudden van kleinvee de goedheden van de innerlijke mens zijn, zie de nrs. 8937, 9135.

Dat Arabië is waar het goede is, nr. 3268; dat Nebajoth degenen zijn die daarin zijn, dus in die goedheden, nrs. 3268, 3686, 3688.

Bij Ezechiël: ‘Arabië en alle vorsten van Kedar, waren de kooplieden van uw hand, door stukken kleinvee en rammen en bokken’, (Ezechiël 27:21); daar wordt over Tyrus gehandeld, waarmee de Kerk wordt aangeduid waar de erkentenissen van het goede en het ware zijn, nr. 1201; de kooplieden zijn degenen die ze hebben en vergemeenschappen, nrs. 2967, 4453; de stukken vee zijn de goedheden van de liefde, de rammen zijn de goedheden van de naastenliefde en de bokken de goedheden van het geloof.

In het Woord wordt gesproken van kudden van kleinvee, kleinvee en stukken kleinvee, die in de oorspronkelijke taal worden onderscheiden door hun namen.

Met de kudden van kleinvee worden in het algemeen de innerlijke dingen aangeduid, met de stukken kleinvee dezelfde dingen in het bijzonder en met het kleinvee de binnenste dingen in het bijzonder; met de kudden van grootvee echter de uiterlijke dingen.

Bij Jeremia: ‘Ik zal hen doen neerdalen zoals het kleinvee om te slachten, zoals de rammen met de bokken’, (Jeremia 51:41); met het kleinvee, de rammen en de bokken worden hier eendere dingen aangeduid.

Bij Ezechiël: ‘Zo zei de Heer Jehovih: Zie, Ik ben richtende tussen de stukken kleinvee en de stukken kleinvee en tussen de rammen en tussen de bokken’, (Ezechiël 34:17).

Tussen de stukken kleinvee en de stukken kleinvee, staat voor: tussen degenen die in de innerlijke dingen van het goede en van het ware zijn en tussen hen die in de waarheden van het geloof zonder de naastenliefde zijn.

De rammen betekenen hier iets eenders als de schapen, want de rammen zijn de mannetjes van de schapen; dat de schapen degenen zijn die in de naastenliefde en het geloof daaruit zijn, zie de nrs. 4169, 4809; en dat de bokken degenen zijn die in de waarheden van het geloof worden genoemd, zonder de naastenliefde, nrs. 4169, 4769.

Eendere dingen met de ram en de bok worden aangeduid bij (Daniël 8:1); en eendere dingen met de bokken en de schapen bij (Mattheüs 25:32).

Bij Mozes: ‘Indien een ziel zal hebben gezondigd door dwaling, zo zal hij zijn schuld tot Jehovah brengen, een volkomen ram uit de kudde’, (Leviticus 5:15,18; 6:6).

Met de slachtoffers van de ram wordt de zuivering van de innerlijke mens aangeduid en de inplanting van het goede van de onschuld daar; want de zonde door dwaling is een zonde uit onwetendheid waarin onschuld is en de onschuld van de onwetendheid is van de innerlijke mens.

Bij dezelfde: ‘Dat zij bij de nieuwe manen zouden offeren twee varren, één ram en zeven lammeren en daarna een geitenbok.

Evenzo op de afzonderlijke paasdagen en evenzo op de dag der eerstelingen’, (Numeri 28:11,15,19,22,27); dit was opdat zou worden uitgebeeld de zuivering van de gehele mens, zowel van de uiterlijke als de innerlijke en de binnenste; door het slachtoffer en het brandoffer van de varren de zuivering van de uiterlijke mens en door die van de ram de zuivering van de innerlijke en door die van de lammeren de zuivering van de binnenste mens; en omdat de zuivering werd uitgebeeld, werd ook de inplanting van het goede van de onschuld uitgebeeld, want de var is het goede van de onschuld in de uiterlijke mens, de ram dit in de innerlijke mens en het lam dit in de binnenste, zoals eerder is gezegd.

Dat het laatste ervan de bok was, was omdat met de bok het ware van het geloof in de uiterlijke mens wordt aangeduid en het ware van het geloof is daar het laatste, nr. 9959.

Omdat de goedheden en de waarheden bij de mens in deze orde op elkaar volgen, waren daarom eveneens de geschenken van de vorsten van Israël, wanneer het altaar en de tent der samenkomst werden gezalfd: een var, een ram en een lam tot de brandoffers en een geitenbok tot het slachtoffer, (Numeri 7:15-17, 21-23. 27-29,33) e.v.

Hieruit kan nu vaststaan dat de ram het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens betekent.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9325

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

9325. Er zal geen misdrachtige en onvruchtbare in het land zijn; dat dit betekent dat de goedheden en de waarheden in hun orde in een aanhoudende voortgang zullen gaan, staat vast uit de betekenis van niet misdrachtig en onvruchtbaar zijn, namelijk de voortgang van de wederverwekking in zijn orde, dus dat de goedheden en de waarheden in hun orde aanhoudend zullen voortgaan, waarover hierna; en uit de betekenis van in het land, dus in de Kerk; dat het land in het Woord de Kerk is, zie de nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2571, 2928, 3355, 3368, 3379, 4447, 4535, 5577, 8011, 8732; dat het land de Kerk betekent, is omdat wordt verstaan het land Kanaän, waar de Kerk was en vanaf de oudste tijden is geweest, nrs. 3686, 4447, 4454, 4516, 4517, 5136, 6516, 8317; en in de geestelijke wereld, wanneer een land wordt genoemd, wordt niet een land doorvat, maar de hoedanigheid van de natie daar ten aanzien van haar godsdienstige inborst; vandaar wordt, wanneer in het Woord het land [de aarde] wordt genoemd en daaronder het land Kanaän wordt verstaan, de Kerk begrepen.

Hieruit kan vaststaan, wat in de profetische teksten van het Woord wordt verstaan onder de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, namelijk de innerlijke en de uiterlijke Kerk, nr. 1850, 3355, 4535; er zijn immers innerlijke mensen en uiterlijke.

Dat er zal geen misdrachtige en onvruchtbare in het land zijn, betekent dat de goedheden en de waarheden in hun orde aanhoudend zullen voortgaan, dit komt omdat met alle dingen die van de baring zijn in de innerlijke zin van het Woord zulke dingen worden verstaan die van de geestelijke baring zijn, dus die van de wederverwekking zijn, nrs. 2584, 3860, 3905, 3915.

De dingen die van de geestelijke baring of van de wederverwekking zijn, zijn de waarheden van het geloof en de goedheden van de naastenliefde, want door deze wordt de mens opnieuw ontvangen en geboren.

Dat dit met de baring wordt aangeduid, blijkt uit verscheidene plaatsen in het Woord en duidelijk uit de woorden van de Heer tot Nicodemus: ‘Jezus zei tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Tenzij dat iemand opnieuw worde verwekt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien.

Nicodemus zei: Hoe kan een mens worden wederverwekt wanneer hij oud is; kan hij ook nog een maal in zijn moeders baarmoeder binnengaan en verwekt worden.

Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand niet zal zijn verwekt uit water en geest, hij kan in het koninkrijk Gods niet binnengaan; wat uit het vlees is geboren, is vlees, maar wat is verwekt uit de geest, is geest.

Nicodemus zei: Hoe kunnen deze dingen plaatsvinden.

Jezus antwoordde: Zijt gij niet een meester in Israël en kent gij deze dingen niet’, (Johannes 3:3-6,9,10); verwekt worden door water en geest, is door de waarheden van het geloof en de goedheden van de liefde; zie de aangehaalde plaatsen in nr. 9274.

Dat zulke zaken met de baringen in het Woord worden aangeduid, is vanwege de overeenstemming van de huwelijken op aarde met het hemels huwelijk, namelijk het huwelijk van het goede met het ware, zie over deze overeenstemming de nrs. 2727 tot 2759; maar dat daaruit de waarlijk echtelijke liefde neerdaalt, weet nauwelijks iemand heden ten dage en misschien wil nauwelijks iemand dit erkennen, omdat de aardse en de lichamelijke dingen voor de ogen zijn, die uitblussen en verstikken, wanneer men over zo’n overeenstemming denkt.

Omdat de waarlijk echte liefde daar vandaan is, worden daarom eveneens met de baringen en verwekkingen in de innerlijke zin van het Woord de dingen aangeduid die van de nieuwe baring en nieuwe verwekking uit de Heer zijn; vandaar is het eveneens, dat de vader, de moeder, de zonen, de dochters, de schoonzonen, de schoondochters, de kleinkinderen en meerderen die uit de huwelijken zijn, de goedheden en waarheden betekenen en de afleidingen ervan, waarover meermalen is gehandeld in de ontvouwingen.

Hieruit kan nu vaststaan, dat met er zal geen misdrachtige en onvruchtbare in het land zijn, wordt aangeduid dat de goedheden en waarheden in hun orde aanhoudend voort zullen gaan.

Dat de misdrachtige en onvruchtbare de dingen betekenen die van de misdracht en de onvruchtbaarheid zijn in de geestelijke zin, dus de verdraaiingen van het goede en het ware en verder de verwoestingen en de ontkenningen ervan, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Hosea: ‘Efraïm, wanneer ik zag tot aan Tyrus, geplant in het schone; en Efraïm om zijn zonen uit te brengen tot de doodslager; geef hun, Jehovah, een misdragende baarmoeder en uitdrogende borsten; om de boosheid van hun werken zal Ik hen uit Mijn huis verdrijven’, (Hosea 9:13-15); indien men niet weet wat er wordt aangeduid met Efraïm, met Tyrus, met de doodslager, met de zonen, met de misdragende baarmoeder, met de uitdrogende borsten, in de innerlijke zin, kan men in het geheel niet weten wat die profetieën betekenen; dat Efraïm het verstandelijke van de Kerk is, dus het verstandelijke dat verlicht is ten aanzien van de waarheden en goedheden van het geloof uit het Woord, zie de nrs. 3969, 5354, 6222, 6234, 6238, 6267; dat Tyrus de erkentenissen van het ware en het goede zijn, nr. 1201; daaruit blijkt wat er wordt aangeduid met ‘Efraïm, wanneer Ik zag tot aan Tyrus, geplant in het schone’; dat de doodslager degene is die berooft van het geestelijk leven of het leven uit het ware en het goede, nr. 3607, 6767, 8902; en dat de zonen de waarheden van het geloof zijn, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2813, 3373, 3704, 4257; daaruit blijkt wat er wordt aangeduid met Efraïm om zijn zonen uit te brengen tot de doodslager; dat de borsten de aandoeningen van het goede en het ware zijn, nr. 6432; vandaar zijn de uitdrogende borsten geen aandoeningen, maar in de plaats ervan de begeerten om te verdraaien; daaruit blijkt wat de misdragende baarmoeder is, namelijk de verdraaiing van het ware en het goede; dat de dingen die van het geestelijk leven zijn met die teksten worden aangeduid, staat vast, want er wordt gezegd ‘om de boosheid van de werken zal Ik hen uit Mijn huis uitdrijven’; uit het huis van Jehovah is uit de Kerk en uit de hemel, nrs. 2233, 2234, 3720, 5640.

Bij Maleachi: ‘Ik zal om uwentwil de kaalvreter bestraffen, opdat hij u de vrucht van het land niet zal verderven en u de wijnstok in het veld ook geen misdracht zal hebben voortgebracht; alle natiën zullen u gezegend prijzen en gijlieden zult een land des welbehagens zijn’, (Maleachi 3:11,12); dat de wijnstok in het veld geen misdracht zal voortbrengen, betekent dat de waarheden en de goedheden van het geloof bij hen die in de Kerk zijn in hun orde zullen voortgaan; de wijnstok immers is het ware en het goede van de geestelijke Kerk, nr. 1069, 6375, 6376, 9277; en het veld is de Kerk, nrs. 2971, 3766, 7502, 9139, 9295; het land des welbehagens is de Kerk die de Heer aangenaam is, want eenieder binnen de Kerk, die is wederverwekt door het ware en het goede, is een Kerk.

Daaruit blijkt wat het is dat gijlieden een land des welbehagens zult zijn; dat het land de Kerk is, zie eerder.

Bij Mozes: ‘Indien gij Mijn gerichten zult hebben gehoord, dat gij ze houdt en ze doet, zo zult gij gezegend zijn boven elk volk; er zal onder u geen zijn die geen vrucht draagt, noch een onvruchtbare en onder de dieren; Jehovah zal alle ziekte van u verwijderen en alle boze kwijningen van Egypte’, (Deuteronomium 7:11,14,15); er zal geen zijn die geen vrucht draagt, noch een onvruchtbare, voor niet zonder het leven vanuit het ware en het goede, dus dat zij geestelijk levend zullen zijn.

Omdat de onvruchtbare dit betekent, beschouwden daarom de vrouwen in de Oude Kerken zich niet als levend, wanneer zij onvruchtbaar waren, zoals Rachel, die van zich het volgende tot Jakob zei: ‘Geef mij zonen en indien niet, ik ben dood’, (Genesis 30:1), nr. 3908.

Met de onvruchtbaren worden degenen ook aangeduid die niet in het goede zijn omdat zij niet in waarheden zijn en toch de waarheden verlangen opdat zij in het goede zullen zijn, zoals de rechtschapen natiën die buiten de Kerk zijn; zoals bij Jesaja: ‘Zing, onvruchtbare, zij had niet gebaard; maak geschal met gezang en jubel, zij heeft niet gebaard, omdat de zonen van de verlatene veel zijn boven de zonen van de getrouwde’, (Jesaja 54:1).

Bij David: ‘Jehovah richt de versletene op uit het stof, uit de drek verhoogt Hij de behoeftige, om hem te plaatsen met de vorsten van Zijn volk; Die de onvruchtbare des huizes doet wonen, een blijde moeder van zonen’, (Psalm 113:7-9).

In de profetie van Hannah, nadat zij Samuël had gebaard: ‘De verzadigden hebben zich verhuurd en de hongerigen hebben opgehouden; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard; die vele kinderen had echter is krachteloos geworden’, (1 Samuël 2:5); op die plaatsen worden onder de onvruchtbaren de natiën verstaan die tot de Kerk worden opgeroepen en op wie de Kerk wordt overgedragen, wanneer de oude heeft opgehouden, dat wil zeggen, wanneer zij die tevoren van de Kerk waren geweest, niet langer in het geloof zijn, omdat zij in geen naastenliefde zijn; deze Kerk is het die wordt verstaan onder haar die vele kinderen had, die krachteloos is geworden en onder de getrouwde; de andere echter, namelijk de nieuwe Kerk van de natiën, onder de onvruchtbare en de verlatene die vele zonen zal hebben en onder de onvruchtbare des huizes, een blijde moeder van zonen; zeven baren is ten volle worden wederverwekt, want zeven betekent daar niet zeven maar ten volle, nr. 9228.

Hieruit blijkt, wat er wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: ‘De dagen komen, waarin zij zullen zeggen: Gezegend de onvruchtbaren en de buiken die niet hebben verwekt en de borsten die niet hebben gezoogd’, (Lucas 23:29); daar wordt gehandeld over de voleinding der eeuw, dus de laatste tijd van de Kerk.

In het tweede Boek der Koningen: ‘De mannen van Jericho zeiden tot Elisa: Zie de ligging van de stad is goed, doch de wateren zijn boos en het land is onvruchtbaar.

Toen zei Elisa, dat zij zout zouden leggen in een nieuwe schaal en daaruit het zout zouden werpen tot de uitgang der wateren; en de wateren werden gezond; ook kwam er geen dood of onvruchtbaarheid meer’, (2 Koningen 2:19-21); wat dit insluit, kan niemand weten tenzij vanuit de innerlijke zin; alle wonderen immers, die in het Woord worden vermeld, sluiten zulke dingen in die in het rijk van de Heer of in de Kerk zijn, nrs. 7337, 7465, 8364, 9086; daarom moet men weten, wat Elisa uitbeeldde, wat de stad Jericho betekende, wat de boze wateren en het onvruchtbare land, wat de nieuwe schaal en het zout daarin, en verder wat de uitgang der wateren waarin zij het zout zouden werpen; dat Elisa de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord, zie nr. 2762; dat de wateren de waarheden van het geloof betekenen, nrs. 28, 2702, 3058, 3424, 4976, 5668, 6346, 7307, 8137, 8138, 8568; vandaar betekenen de boze wateren de waarheden zonder het goede en het onvruchtbare land het goede van de Kerk, vandaar niet levend; de nieuwe schaal of het nieuwe vat de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen van het goede en het ware, nrs. 3068, 3079, 3316, 3318; het zout het verlangen van het ware naar het goede, nr. 9207; de uitgang der wateren betekent het natuurlijke van de mens dat de erkentenissen van het ware en het goede opneemt en dat wordt verbeterd door het verlangen van het ware naar het goede.

Hieruit blijkt, wat dat wonder insloot, namelijk de verbetering van de Kerk en van het leven door het Woord uit de Heer en door het verlangen van het ware naar het goede daarvandaan; en dat de verbetering plaatsvindt, wanneer het natuurlijke van de mens vanuit zo’n verlangen de waarheden uit het Woord opneemt; dat dit is gebeurd bij de stad Jericho, kwam omdat die stad niet ver van de Jordaan was gelegen en met de Jordaan wordt datgene bij de mens van de Kerk aangeduid, dat het eerst de waarheden opneemt, dus het natuurlijke, nr. 1585, 4255; dat het natuurlijke van de mens het eerste is dat de waarheden uit het Woord van de Heer opneemt en dat het het laatst wordt wederverwekt en dat wanneer dat is wederverwekt, de gehele mens is wederverwekt, is aangeduid met de woorden van de Heer tot Petrus, toen Hij de voeten van de discipelen waste: ‘Jezus zei: Die gewassen is, heeft niet van node dan dat hij ten aanzien van de voeten worden gewassen en hij is gans rein’, (Johannes 13:1)); dat de voeten de dingen zijn die van de natuurlijke mens zijn, in het algemeen het natuurlijke, zie de nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952, 5327, 5328.

Dat de natuurlijke of uiterlijke mens in overeenstemming moet zijn met de geestelijke of innerlijke, opdat de mens wederverwekt zal zijn, dus dat hij niet eerder is wederverwekt dan wanneer het natuurlijke is wederverwekt, zie de nrs. 2850, 3167, 3286, 3321, 3470, 3493, 3508, 3509, 3518, 3573, 3576, 3579, 3620, 3623, 3671, 3882, 3969, 4353, 4588, 4612, 4618, 5168, 5326, 5373, 5651, 6299, 6454, 7442, 7443, 8742-8747, 9043, 9046, 9061.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl