La Biblia

 

Ezechiël 45:23

Estudio

       

23 En de zeven dagen van het feest zal hij een brandoffer den HEERE bereiden, van zeven varren en zeven rammen, die volkomen zijn, dagelijks, de zeven dagen lang, en een zondoffer van een geitenbok, dagelijks.

La Biblia

 

Ezechiël 43

Estudio

   

1 Toen leidde hij mij tot de poort, de poort, die den weg naar het oosten zag.

2 En ziet, de heerlijkheid des Gods van Israel kwam van den weg naar het oosten; en Zijn stem was als het geruis van vele wateren, en de aarde werd verlicht van Zijn heerlijkheid.

3 En alzo was de gedaante van het gezicht, dat ik zag, gelijk het gezicht, dat ik gezien had, toen ik kwam, om de stad te verderven; en het waren gezichten, als het gezicht, dat ik gezien had aan de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht.

4 En de heerlijkheid des HEEREN kwam in het huis, door den weg der poort, die den weg naar het oosten zag.

5 En de Geest nam mij op, en bracht mij in het binnenste voorhof; en ziet, de heerlijkheid des HEEREN had het huis vervuld.

6 En ik hoorde Een, Die met mij sprak, uit het huis; en de man was bij mij staande.

7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! dit is de plaats Mijns troons, en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israels, in eeuwigheid; en die van het huis Israels zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten;

8 Als zij hun dorpel stelden aan Mijn dorpel, en hun post nevens Mijn post, dat er maar een wand tussen Mij en tussen hen was, en verontreinigden Mijn heiligen Naam met hun gruwelen, die zij deden; waarom Ik ze verteerd heb in Mijn toorn.

9 Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen hunner koningen verre van Mij wegdoen; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid.

10 Gij mensenkind; wijs den huize Israels dit huis, opdat zij schaamrood worden vanwege hun ongerechtigheden, en laat ze het patroon afmeten.

11 En indien zij schaamrood worden vanwege alles, wat zij gedaan hebben, zo maak hun bekend den vorm van het huis, en zijn gestaltenis, en zijn uitgangen, en zijn ingangen, en al zijn vormen, en al zijn ordinantien, ja, al zijn vormen en al zijn wetten; en schrijf het voor hun ogen, opdat zij zijn gansen vorm en al zijn ordinantien bewaren, en dezelve doen.

12 Dit is de wet van het huis: op de hoogte des bergs zal zijn ganse grens, rondom henen, een heiligheid der heiligheden zijn; ziet, dit is de wet van het huis.

13 En dit zijn de maten des altaars, naar de ellen, zijnde de el een el en een handbreed; de boezem van een el, en een el de breedte; en zijn einde aan zijn rand rondom een span; en dit is de rug des altaars.

14 Van den boezem nu op de aarde tot aan het onderste afzetsel, twee ellen; en de breedte een el; en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier ellen, en de breedte een el.

15 En de Harel vier ellen; en van den Ariel voorts opwaarts, de vier hoornen.

16 De Ariel nu, twaalf ellen de lengte, met twaalf ellen breedte, vierkant aan zijn vier zijden.

17 En het afzetsel veertien ellen de lengte, met veertien ellen breedte, aan zijn vier zijden, en de rand rondom hetzelve, de helft ener el; en de boezem daaraan, een el rondom; en zijn trappen ziende naar het oosten.

18 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! zo zegt de Heere Heere: Dit zijn de ordinantien des altaars, ten dage als men het zal maken, om brandoffer daarop te offeren, en om bloed daarop te sprengen.

19 En gij zult aan de Levietische priesteren, dewelke uit het zaad van Zadok zijn, die tot Mij naderen (spreekt de Heere Heere), om Mij te dienen, geven een var, een jong rund, ten zondoffer.

20 En gij zult van deszelfs bloed nemen, en doen het aan zijn vier hoornen, en aan de vier hoeken der afzetsels, en aan den rand rondom; alzo zult gij het ontzondigen, en het verzoenen.

21 Daarna zult gij den var des zondoffers nemen; en hij zal hem verbranden in een bestelde plaats van het huis buiten het heiligdom.

22 En op den tweeden dag zult gij een volkomen geitenbok offeren ten zondoffer; en zij zullen het altaar ontzondigen, gelijk als zij dat ontzondigd hebben met den var.

23 Als gij een einde zult gemaakt hebben van het ontzondigen, dan zult gij een var, een volkomen jong rund, offeren, en een volkomen ram van de kudde.

24 En gij zult ze offeren voor het aangezicht des HEEREN; en de priesteren zullen zout daarop werpen, en zullen ze offeren ten brandoffer den HEERE.

25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok des zondoffers bereiden; ook zullen zij een var, een jong rund, en een ram van de kudde, beide volkomen bereiden.

26 Zeven dagen zullen zij het altaar verzoenen, en het reinigen, en zijn handen vullen.

27 Als zij nu deze dagen zullen voleind hebben, dan zal het op den achtsten dag en voortaan geschieden, dat de priesters uw brandofferen en uw dankofferen op het altaar zullen bereiden; en Ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, spreekt de Heere Heere.

   

De obras de Swedenborg

 

Apocalyps Onthuld #945

Estudiar este pasaje

  
/ 962  
  

945. En ik, Johannes ziende deze dingen en horende en toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik neder om te aanbidden voor de voeten van de engel, die mij deze dingen toonde, betekent dat Johannes meende, dat de engel, die door de Heer tot hem was gezonden, opdat hij in de staat van de geest zou worden gehouden, God was Die deze dingen had onthuld, terwijl het toch niet zo was, de engel immers toonde alleen wat de Heer had geopenbaard.

Dat Johannes meende, dat de engel die tot hem gezonden was, God Zelf was, is duidelijk, want er wordt gezegd dat hij aan diens voeten neerviel om te aanbidden; dat het echter niet zo was, blijkt uit het volgende vers, waar de engel zegt dat hij zijn mededienstknecht was, aanbid God; dat die engel door de Heer tot hem was gezonden, blijkt uit vers 16, waar deze woorden staan:

‘Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden om ulieden deze dingen te getuigen in de Kerken’.

Maar de verborgenheid die in deze dingen schuilt, is de volgende: de engel werd door de Heer tot Johannes gezonden, opdat hij in de staat van de geest gehouden zou worden en opdat hij hem in die staat de dingen zou tonen die hij zag; want al wat Johannes zag, zag hij niet met de ogen van het lichaam, maar met de ogen van de geest, zoals kan vaststaan uit de plaatsen, waar hij zegt dat hij in de geest en in het gezicht was, (Openbaring 1:10; 9:17; 17:3; 21:10), dus overal waar hij zegt gezien te hebben; en in die staat kan niemand komen en daarin worden gehouden, tenzij door engelen die dicht aan de mens worden toegevoegd, die hun geestelijke staat brengen over de innerlijke dingen van diens gemoed; zo immers wordt de mens verheven tot het licht van de hemel en in dat licht ziet hij de dingen die in de hemel zijn en niet die dingen die in de wereld zijn; in een eendere staat waren soms: Ezechiël, Zacharia, Daniël en de andere profeten; niet echter wanneer zij het Woord spraken; dan waren zij niet in de geest, maar in het lichaam en hoorden zij uit Jehovah Zelf, dat wil zeggen, uit de Heer, de woorden die zij schreven; die beide staten van de profeten dienen terdege onderscheiden te worden; de profeten zelf onderscheidden ze ook terdege, want zij zeggen overal wanneer zij uit Jehovah het Woord schreven, dat Jehovah met hen en tot hen sprak en zeer vaak ‘zei Jehovah’, ‘gezegde van Jehovah’; maar wanneer zij in die andere staat waren, dan zeggen zij dat zij in de geest of in het gezicht waren, zoals kan vaststaan uit deze plaatsen:

‘Ezechiël zei: De Geest hief mij op en bracht mij terug naar Chaldea tot de gevangenschap in het gezicht Gods; aldus klom over mij het gezicht, dat ik had gezien’, (Ezechiël 11:1, 24).

Hij zegt, ‘dat de Geest hem ophief en dat hij achter zich een aardbeving hoorde’, (Ezechiël 3:12, 14).

En verder ‘dat de Geest hem ophief tussen de aarde en de hemel en hem heenleidde tot Jeruzalem in de gezichten Gods, en hij gruwelen zag’, (Ezechiël 8:3).

En daarom zag hij evenzo in het gezicht Gods of in de geest ‘de vier dieren, die cherubim waren’, (Ezechiël hoofdstukken 1 en 10); en verder ‘de nieuwe tempel en de nieuwe aarde en de engel die ze mat’, (Ezechiël hoofdstukken 40-48); dat hij toen was ‘in de gezichten Gods’, (Ezechiël 40:2); en dat ‘de Geest hem had opgeheven’, (Ezechiël 43:5).

Iets eenders is gebeurd met Zacharia, ‘in wie toenmaals een engel was toen hij de Man zag rijdend tussen de mirten’, (Zacharia 1:8); toen ‘hij de vier hoornen zag en daarna de man in wiens hand het meetsnoer was’, (Zacharia 1:18; 2:1); toen ‘hij zag Jozua, de hogepriester’, (Zacharia 3:1); toen ‘hij zag de kandelaar en de twee olijfbomen’, (Zacharia 4:1); toen ‘hij zag de vliegende boekrol en de efa’, (Zacharia 5:1, 6); en toen ‘hij zag de vier wagens uitgaande tussen de twee bergen en de paarden’, (Zacharia 6:1).

In een eendere staat was Daniël, toen ‘hij zag de vier beesten opklimmend vanuit de zee’, (Daniël 7:1); en toen ‘hij zag de gevechten van de ram en de bok’, (Daniël 8:1); dat hij die dingen zag in gezichten, leest men in (Daniël 7:1, 2, 7, 13; 8:2; 10:1, 7, 8); en dat ‘de engel Gabriël aan hem verscheen in een gezicht en met hem sprak’, (Daniël 9:21).

Iets eenders vond plaats met Johannes, toen hij de dingen zag die hij heeft beschreven, zoals ‘toen hij zag de Zoon des Mensen in het midden van de zeven kandelaren; de tabernakel, de tempel, de ark, het altaar in de hemel, de draak en diens strijd met Michaël, de beesten, de vrouw zittend op het scharlaken beest; de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde en het heilige Jeruzalem met haar muur, poorten en fundamenten en meer; deze dingen zijn uit de Heer onthuld, maar door een engel getoond.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl