La Biblia

 

Exodus 28:21

Estudio

       

21 En deze stenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen van Israel, met hun namen; zij zullen als zegelen gegraveerd worden, elk met zijn naam; voor de twaalf stammen zullen zij zijn.

De obras de Swedenborg

 

Apocalyps Onthuld #671

Estudiar este pasaje

  
/ 962  
  

671. Bekleed met linnen rein en blinkend en omgord om de borsten met gouden gordels, betekent dit vanuit de zuivere en echte ware en goede dingen van het Woord.

Met rein en blinkend linnen wordt het zuivere en echte ware aangeduid, waarover hierna; met de gouden gordel rondom de borsten, wordt het Goddelijke, voortgaande en tegelijk verbindende, aangeduid, te weten het Goddelijk Goede, zie nr. 46; met bekleed en omgord zijn, wordt aangeduid verschijnen en zich daarmee vertonen; klederen immers betekenen de ware dingen die het goede bekleden, nr. 166; en de ceinturen of gordels betekenen de goede en de ware dingen die in de orde en het verband samenhouden, nr. 46; hieruit blijkt, dat met de engelen, bekleed met linnen rein en blinkend en omgord om de borsten met gouden gordels, de zuivere en echte ware en goede dingen worden aangeduid, die, omdat zij nergens anders vandaan zijn dan vanuit het Woord, de ware en de goede dingen van het Woord betekenen.

Dat het linnen het Goddelijk Ware betekent, kan uit het volgende vaststaan, zoals dat ‘Aharon een linnen broek moest hebben wanneer hij de tent binnenging en tot het altaar naderde’, (Exodus 28:42, 43); en ook dat ‘Aharon, wanneer hij in het Heilige binnenging, de linnen rok der heiligheid zou aandoen, linnen schoenen op zijn vlees zou hebben, zich gorden met een linnen bandelier en een linnen tulband zou opzetten; dit zijn de klederen der heiligheid; en dat hij dezelfde klederen zou aantrekken, wanneer hij het volk ontzondigde’, (Leviticus 16:4, 32).

Evenzo, dat ‘de priesters Levieten, wanneer zij tot de poorten van de innerlijke voorhof ingingen, linnen klederen zouden aantrekken, linnen tulbanden op het hoofd en linnen broeken op hun lenden’, (Ezechiël 44:17, 18).

Dat ‘de priesters linnen efods droegen’, (1 Samuël 22:18).

Dat ‘Samuël, toen hij als knaap vóór Jehovah bediende, bekleed was met een linnen efod’, (1 Samuël 2:18).

Dat ‘David, toen de Ark naar zijn stad werd overgebracht, omgord was met een linnen efod’, (2 Samuël 6:14).

Hieruit kan vaststaan waarom ‘de Heer, toen Hij de voeten van de discipelen waste, Zichzelf met een linnen doek omgordde en de voeten met de linnen doek afdroogde’, (Johannes 13:4, 5).

Verder ‘dat engelen verschenen, met linnen bekleed’, (Daniël 10:5; Ezechiël 9:2-4, 11; 10:2-7).

‘In het graf van de Heer verschenen de geziene engelen bekleed met blinkend en flitsend wit’, (Mattheüs 28:3).

Dat ‘de engel die de nieuwe tempel mat, een linnen snoer in de hand had’, (Ezechiël 40:3).

Dat het ‘Jeremia, om de staat van de Kerk ten aanzien van het ware uit te beelden, bevolen was een linnen gordel te kopen en die te versteken in een gat van de rots aan de Eufraat en dat hij die daarna verdorven terugvond’, (Jeremia 13:1-7).

Ook wordt bij Jesaja gezegd:

‘Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en het rokende vlas [linnen] zal Hij niet uitblussen en tot de waarheid zal Hij het gericht voortbrengen’, (Jesaja 42:3).

Onder linnen wordt in die plaatsen niet iets anders verstaan dan het Ware.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Apocalyps Onthuld #166

Estudiar este pasaje

  
/ 962  
  

166. Welke hun bekleedselen niet bevlekt hebben, betekent die in de ware dingen zijn en niet door de boze dingen van het leven en de valse dingen daaruit de eredienst hebben bezoedeld.

Met de bekleedselen worden in het Woord de ware dingen aangeduid die het goede bekleden en in de tegengestelde zin de valse dingen die het boze bekleden; de mens immers is òf zijn goede òf zijn boze; vandaar zijn de ware dingen of de valse dingen de bekleedselen van hem; alle engelen en geesten verschijnen bekleed volgens de ware dingen van hun goede of volgens de valse dingen van hun boze, over welke zaak men zie het werk ‘Hemel en Hel’ in Londen uitgegeven, nrs. 177-182; waaruit blijkt, dat met ‘niet hun bekleedselen bevlekken’, wordt aangeduid in de ware dingen zijn en niet door de boze dingen van het leven en de valse dingen daaruit de eredienst bezoedelen.

Dat de bekleedselen in het Woord de ware dingen betekenen en in de tegengestelde zin de valse dingen, blijkt uit deze plaatsen:

‘Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, o Zion; trek aan de klederen uws sieraads, o Jeruzalem’, (Jesaja 52:1).

‘Jeruzalem, Ik bekleedde u met gestikt werk, Ik schoeide u met dassenvel, Ik gordde u aan met fijn linnen, Ik versierde u met sieraad; gij waart aangedaan met goud en zilver en uw klederen waren fijn linnen, zijde en gestikt werk, waarvandaan gij zeer schoon geworden zijt.

Maar gij hebt van uw klederen genomen en u gemaakt geplekte hoogten, om daarop te hoereren; gij hebt ook uw klederen van gestikt werk genomen en hebt mansbeelden gemaakt, met welke gij gehoereerd hebt’, (Ezechiël 16:10-18); daar wordt de Joodse Kerk beschreven, dat haar de ware dingen gegeven waren omdat haar het Woord gegeven was, maar dat zij die hebben vervalst; hoereren is vervalsen, nr. 134.

‘Gans heerlijk is des konings dochter van binnen en vanuit vlechtsels van goud haar kleed; in stiksels zal zij tot de koning geleid worden’, (Psalm 45:14, 15); de dochter des konings is de Kerk ten aanzien van de aandoening van het ware.

‘Gij dochteren Israëls, weent over Saul, die u kleedde met dubbelgedoopt scharlaken met verrukkelijkheden en een sieraad van goud op uw kleed legde’, (2 Samuël 1:24); deze dingen worden gezegd met betrekking tot Saul, omdat met hem als koning het Goddelijk Ware wordt aangeduid, nr. 20.

‘Ik zal bezoeking doen over de vorsten en over de zonen des konings en over allen die bekleed zijn met bekleedselen van de vreemdeling’, (Zefanja 1:8).

‘De vijanden zullen u de klederen uittrekken en de vaten uws sieraads nemen’, (Ezechiël 23:26).

‘Jozua was bekleed met bevlekte klederen en zo stond hij voor de engel, die zei: Doet de bevlekte klederen van over hem weg en doet hem andere klederen aan’, (Zacharia 3:3-5).

‘De koning was ingegaan en hij zag de aanzittenden en hij zag een mens niet aangedaan met het bruiloftskleed; en hij zei tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed hebbende’, (Mattheüs 22:11-13); het bruiloftskleed is het Goddelijk Ware vanuit het Woord.

‘Wacht u van de valse profeten, die tot u komen in klederen der schapen’, (Mattheüs 7:15).

‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt dat nieuwe het oude en met het oude komt de lap uit het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36, 37); omdat het bekleedsel het ware betekent, vergelijkt daarom de Heer de ware dingen van de vorige Kerk, die uiterlijk waren en uitbeeldend voor de geestelijke dingen, met een lap van een oud bekleedsel en de ware dingen van de nieuwe Kerk, die innerlijk en geestelijk waren, met een lap van een nieuw bekleedsel.

‘Op de tronen vierentwintig ouderen, bekleed zijnde met witte bekleedselen’, (Openbaring 4:4).

‘Die vóór de troon in de aanblik des Lams stonden, waren omhuld met witte lange klederen; en dezen hebben hun lange klederen gewassen en hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams’, (Openbaring 7:9, 13, 14).

‘Aan eenieder die onder het altaar was, werden witte lange klederen gegeven’, (Openbaring 6:11).

‘De heirlegers van Hem die op het witte paard zat, volgden Hem gekleed met wit en rein fijn lijnwaad’, (Openbaring 19:14).

Omdat engelen de Goddelijke Ware dingen betekenen, verschenen daarom ‘de in het graf van de Heer geziene engelen in witte en blinkende klederen’, (Mattheüs 28:3; Lukas 24:4).

Omdat de Heer het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware is en de ware dingen worden verstaan onder de klederen, blonk daarom toen Hij van gedaante was veranderd, het aangezicht van Hem zoals de Zon en werden de bekleedselen van Hem zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2) en ‘bliksemend wit’, (Lukas 9:29) en ‘blinkend wit zoals sneeuw, hoedanige geen voller [beroep in de lakenindustrie] wol op aarde zo wit maken kan’, (Markus 9:3).

Ten aanzien van de Oude der dagen, die ook de Heer is, wordt gezegd dat ‘het kleed van Hem wit was zoals de sneeuw’, (Daniël 7:9); en bovendien deze dingen over de Heer:

‘Hij zalfde met mirre, aloë en kassie al uw klederen’, (Psalm 45:9).

‘Hij wast in de wijn zijn bekleedsel en in het bloed der druiven zijn mantel’, (Genesis 49:11).’Wie is Deze die komt vanuit Edom, met besprenkelde klederen vanuit Bozra; Deze eerwaardig in Zijn gewaad; waarom zijt Gij rood naar Uw kleed; Uw klederen zoals van een die in de wijnpers treedt; de overwinning is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn bekleedsel, heb Ik bezoedeld’, (Jesaja 63:1-3); deze dingen eveneens over de Heer; Zijn klederen zijn daar de ware dingen van het Woord.

‘Die op het witte paard zat, was omkleed met een bekleedsel, dat met bloed geverfd was en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods’, (Openbaring 19:13, 16).

Uit de betekenis van de klederen kan men zien, waarom de ‘discipelen van de Heer hun bekleedselen leiden op de ezelin en het veulen, toen de Heer Jeruzalem binnenging’; en waarom ‘het volk zijn bekleedselen spreidde op de weg’, (Mattheüs 21:7-9; Markus 11:7, 8; Lukas 19:35, 36); en wat daarmee wordt aangeduid dat ‘de soldaten de bekleedselen van de Heer in vier delen verdeelden’, (Johannes 19:23, 24); en dus ook wat wordt aangeduid met deze dingen bij David:

‘Zij hebben Mijn klederen verdeeld en over Mijn bekleedsel het lot geworpen’, (Psalm 22:19).

Uit de betekenis van de klederen blijkt ook waarom zij hun klederen verscheurden, wanneer iemand tegen het Goddelijk Ware van het Woord sprak, (Jesaja 37:1) en elders; en verder dat zij de klederen wasten om gezuiverd te worden, (Exodus 19:14; Leviticus 11:25, 40; 14:8, 9; Numeri 19:11); en dat zij vanwege de overtredingen tegen de Goddelijke Ware dingen de klederen uittrokken en een zak aantrokken, (Jesaja 15:3; 22:12; 37:1, 2; Jeremia 4:8; 6:26; 48:37; 49:3; Klaagliederen 2:10; Ezechiël 27:31; Amos 8:10; Jonas 3:5, 6, 8).

Wie weet, wat de bekleedselen in het algemeen en in het bijzonder betekenen, kan weten wat de klederen van Aharon en zijn zonen hebben betekent; deze waren: de efod, de mantel, de geblokte tunica, de bandelier, de broek en de tulband.

Aangezien het licht het Goddelijk Ware betekent en het kleed evenzo, wordt daarom bij David gezegd:

‘Jehovah bedekt Zich met het licht zoals met een kleed’, (Psalm 104:2).

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl