La Biblia

 

I Koningen 8:36

Estudio

       

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4060

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

4060. Dat dus door die woorden die werden aangehaald, de staat van de Kerk dan wordt aangeduid ten aanzien van het goede, dat wil zeggen ten aanzien van de naastenliefde jegens de naaste en de liefde tot de Heer, staat vast vanuit de innerlijke zin van die woorden, te weten, ’maar terstond na de verdrukking dier dagen’, betekent de staat van de Kerk ten aanzien van het ware dat van het geloof is, waarover in het vlak hier voorafgaande wordt gehandeld; de verlating van het ware wordt in het Woord hier en daar de verdrukking genoemd; dat dagen staten zijn, zie de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788, 3462, 3785; hieruit blijkt, dat door die woorden wordt aangeduid dat er, nadat er geen geloof meer is, geen naastenliefde meer zal zijn; want het geloof leidt tot de naastenliefde, omdat het leert wat de naastenliefde is; en de naastenliefde ontvangt haar hoedanigheid uit de ware dingen die van het geloof zijn, maar de ware dingen van het geloof ontvangen hun wezen en hun leven vanuit de naastenliefde, zoals in de boekdelen die voorafgaan, meermalen is getoond. ‘Zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven’, betekent de liefde tot de Heer, die de zon is en de naastenliefde jegens de naaste, die de maan is, verduisterd worden en niet schijnsel geven, betekent dat zij niet zullen verschijnen, dus dat zij zullen verdwijnen; dat de zon het hemelse van de liefde is en de maan het geestelijke van de liefde, dat wil zeggen, dat de zon de liefde tot de Heer is en de maan de naastenliefde jegens de naaste, die door het geloof is, zie de nrs. 1053, 1529, 1530, 2120, 2441, 2495.

De oorzaak waarom dit de betekenis van de zon en de maan is, is deze, dat de Heer in het andere leven als Zon verschijnt voor diegenen in de hemel die in de liefde tot Hem zijn en dezen worden de hemelsen genoemd; en als Maan voor diegenen die in de naastenliefde jegens de naaste zijn en dezen worden geestelijken genoemd, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 3636, 3643.

De Zon en de Maan in de hemelen, of de Heer, wordt nooit verduisterd, noch verliest zij haar schijnsel, maar schijnt voortdurend, dus evenmin de liefde tot Hem bij de hemelsen en de naastenliefde jegens de naaste bij de geestelijken in de hemel, noch op aarde bij degenen bij wie die engelen zijn, dat wil zeggen, die in de liefde en de naastenliefde zijn; maar bij hen die in geen liefde en naastenliefde zijn, maar in de liefde van zich en van de wereld en vandaar in haatgevoelens en wraakzucht; die brengen die verduistering over zichzelf; het is hiermee gesteld als met de zon; de zon schijnt voortdurend, maar wanneer de wolken zich daar tussen plaatsen, verschijnt zij niet; zie nr. 2441. ‘En de sterren zullen van de hemel vallen’, betekent dat de erkentenissen van het goede en ware zullen vergaan; in het Woord wordt door sterren waar die worden vermeld, niets anders verstaan, nrs. 1808, 2849. ‘En de machten der hemelen zullen bewogen worden’, betekent de fundamenten van de Kerk en daarvan wordt gezegd dat zij bewogen en geschokt worden wanneer zij vergaan; de Kerk op aarde immers is het fundament van de hemel, want de invloeiing van het goede en ware door de hemelen uit de Heer wordt begrensd in de goede en ware dingen die bij de mens van de Kerk zijn; en daarom wordt er, wanneer de mens van de Kerk in zo’n verdraaide staat is dat hij niet langer de invloeiing van het goede en ware toelaat, gezegd dat de machten van de hemelen bewogen worden; daarom wordt er altijd uit de Heer in voorzien dat iets van de Kerk blijft en dat wanneer een oude Kerk vergaat, een nieuwe wordt geïnstaureerd. En alsdan zal in de hemel verschijnen het teken van de Zoon des Mensen, betekent dan de verschijning van het Goddelijk Ware; het teken is de verschijning, de Zoon des Mensen is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2803, 2813, 3704; het is deze verschijning of dit teken, waarnaar de discipelen vroegen toen zij tot de Heer zeiden:

‘Zeg ons, wanneer zullen die dingen geschieden’ en vooral:

‘Welk zal het teken zijn van Uw Komst en van de voleinding der eeuw’ (Genesis 31:3);

want zij wisten uit het Woord dat de Heer, wanneer de eeuw voleindigd zou zijn, komen zou; en zij wisten uit de Heer, dat Hij wederom zou komen en zij verstonden daaronder dat de Heer opnieuw in de wereld zou komen en wisten toen nog niet dat de Heer steeds gekomen was als de Kerk verwoest was; niet dat Hij in persoon gekomen was, zoals toen Hij door geboorte het Menselijke aannam en dit Goddelijk maakte, maar door verschijningen, hetzij door openbare, zoals toen Hij aan Abraham verscheen in Mamre, aan Mozes in de braamstruik, aan het Israëlitische volk op de berg Sinaï, aan Jozua toen hij het land Kanaän binnenging; hetzij door niet zulke openbare, zoals door inspiraties, waardoor het Woord werd gegeven; en daarna door het Woord; in het Woord immers is de Heer aanwezig, want alle dingen van het Woord zijn uit Hem en gaan over Hem, zoals kan vaststaan uit wat vele malen tot dusver werd getoond; dit is de verschijning die hier door het teken van de Zoon des Mensen wordt aangeduid en waarover in dit vers wordt gehandeld. En dan zullen al de stammen der aarde weeklagen, betekent dat allen die in het goede van de liefde en in het ware van het geloof zijn, in smart zullen zijn; dat de weeklacht dit betekent, zie bij (Zacharia 12:10-14) en dat de stammen alle dingen van het goede en ware of van de liefde en van het geloof, betekenen, nrs. 3858, 3926, dus hen die daarin zijn; gezegd wordt ‘stammen der aarde’ omdat zij die binnen de Kerk zijn, worden aangeduid; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1733, 1850, 2117, 2928, 3355. En zij zullen de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken der hemelen met macht en veel heerlijkheid, betekent dat dan het Woord onthuld zal worden ten aanzien van de innerlijke zin ervan, waarin de Heer is; de Zoon des Mensen is het Goddelijk Ware dat daarin is, nrs. 2803, 2813, 3704;

de wolk is de letterlijke zin; van macht wordt gesproken met betrekking tot het goede, van heerlijkheid met betrekking tot het ware, dat daar is; dat die dingen worden aangeduid door ‘de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken der hemelen’, zie in de voorrede tot (Genesis 18);

deze Komst van de Heer is het, die hier wordt verstaan, echter niet dat Hij in de wolken zal verschijnen overeenkomstig de letter. Wat nu volgt betreft de instauratie van de nieuwe Kerk en die vindt plaats wanneer de oude verwoest en verworpen is. Hij zal de engelen uitzenden met een bazuin en een grote stem, betekent de uitverkiezing; niet dat deze plaatsvindt door zichtbare engelen, te minder door bazuinen en door grote stemmen, maar door de invloeiing van het heilig goede en van het heilig ware uit de Heer door de engelen; en daarom wordt door de engelen in het Woord iets van de Heer aangeduid, nrs. 1925, 2821, 3039; hier worden de dingen aangeduid die vanuit de Heer en ten aanzien van de Heer zijn; door de bazuin en de grote stem wordt de evangelisatie aangeduid, zoals ook elders in het Woord. En zij zullen de uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden, van het uiterste der hemelen tot het uiterste ervan, betekenen de instauratie van de Nieuwe Kerk; de uitverkorenen zijn zij die in het goede van de liefde en van het geloof zijn, nrs. 3755, 3900;

de vier winden, waaruit zij bijeen vergaderd zullen worden, zijn alle staten van het goede en ware, nr. 3708; het uiterste der hemelen tot het uiterste ervan, zijn de innerlijke en de uiterlijke dingen van de Kerk. Deze dingen nu zijn het die door deze woorden van de Heer worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1925

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

1925. Dat de woorden ‘De engel van Jehovah vond haar’ de gedachte betekenen van de innerlijke mens, namelijk bij de Heer, kan blijken uit de uitbeelding en de betekenis van de engel van Jehovah. Van de engel van Jehovah wordt herhaaldelijk in het Woord gesproken, en overal, wanneer hij in de goede zin wordt genomen, beeldt hij uit en betekent hij iets wezenlijks bij de Heer en van de Heer. Wat hij echter uitbeeldt en betekent, kan uit het verband blijken. Er waren engelen, die tot de mensen werden gezonden, zoals er ook waren die door de profeten spraken; wat zij echter spraken, kwam niet van de engelen maar door de engelen; want zij waren dan in een staat, waarin zij niets anders wisten dan dat zij Jehovah, dat wil zeggen, de Heer waren. Zodra zij echter uitgesproken waren, keerden zij in hun vorige staat terug en spraken als uit zichzelf. Zo was het met de engelen gesteld die het Woord van de Heer spraken, hetgeen mij te weten werd gegeven door vele, daarmee overeenkomende ondervindingen in het andere leven. Over deze ervaring zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt gesproken worden. Dit is de reden, waarom de engelen soms Jehovah genoemd werden, zoals duidelijk blijkt uit de engel, die aan Mozes in de braambos verscheen, waarover het volgende:

‘De engel van Jehovah verscheen Mozes in een vuurvlam uit het midden van een braambos; Jehovah zag dat hij zich heenwendde om te bezien, en God riep tot hem uit het midden van de braambos. God zei tot Mozes: Ik ben die Ik ben; en God zei verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de zonen Israëls zeggen: Jehovah, de God uwer vaderen, heeft mij tot ulieden gezonden’, (Exodus 3:2, 4, 14, 15). Hieruit blijkt dat het een engel was die aan Mozes als een vlam in de braambos verscheen en dat deze als Jehovah sprak, omdat de Heer of Jehovah door hem sprak; want opdat de mens het toegesprokene opneemt door middel van woorden, wat gearticuleerde geluiden zijn en in de laatste graad van de natuur gelegen zijn, bedient de Heer zich van het ambt van de engelen, door hen met het Goddelijke te vervullen, en die dingen in slaap te brengen, welke hun eigen ik uitmaken, zodat zij dan niet anders weten dan dat zij Jehovah zelf zijn. Zo laat het Goddelijke van Jehovah, dat in het allerhoogste is, zich in het onderste van de natuur neer, waarin de mens naar gezicht en gehoor zich bevindt. Evenzo was het gesteld met de engel die met Gideon sprak, waarover in het boek Richteren als volgt:

‘De engel van Jehovah verscheen Gideon, en zei hem: Jehovah is met u, machtig van sterkte; en Gideon zei tot hem: In mij, mijn Heer, waarom is dit ons allen wedervaren; en Jehovah zag hem aan en zei: Ga heen in uw kracht; toen zei Jehovah tot hem: Voorzeker zal Ik met u zijn’, (Richteren 6:12-16), en later:

‘En Gideon zag dat het de engel des Heren was, en Gideon zei: Ach, Heer Jehovih, daarom, omdat ik de engel des Heren gezien heb van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei: Vrede zij u, vrees niet’, (Richteren vers 22, 23), waar het eveneens een engel was, maar dan in een staat, waarin hij niet anders wist, dan dat hij Jehovah of de Heer was. Elders in het boek Richteren:

‘De engel van Jehovah kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en zei: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid’, (Richteren 2:1) waar eveneens de engelen in de naam van Jehovah spreekt, door te zeggen dat hij hen uit het land van Egypte heeft geleid, terwijl toch niet de engel hen had uitgeleid, maar Jehovah, zoals herhaalde malen elders gezegd wordt. Hieruit kan blijken hoe de engelen door de profeten hebben gesproken, namelijk dat het de Heer zelf was die sprak, hoewel het plaatsvond door de engelen, en dat de engelen niet het minste uit zichzelf zeiden. Dat het Woord vanuit de Heer was, blijkt uit vele plaatsen, ook bij Mattheüs:

‘Opdat vervuld zou worden, hetgeen van de Heer gesproken is door de profeet, zeggende: Ziet, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren’, (Mattheüs 1:22, 23), zoals ook elders. Daar de Heer door de engelen spreekt, wanneer Hij met de mens spreekt, is dit de reden, dat de Heer ook herhaalde malen in het Woord engel wordt genoemd, en dan wordt, als gezegd, door de engel iets wezenlijks bij de Heer of van de Heer uitgaande aangeduid, zoals hier, namelijk de innerlijke gedachte van de Heer. Daarom ook wordt hier in dit hoofdstuk de engel, tevens Jehovah en God genoemd, zoals in vers 13:

‘En Hagar noemde de naam van Jehovah, die tot haar sprak: Gij God, die mij ziet’. Elders wordt desgelijks door de engelen iets van de Heer in het bijzonder aangeduid, zoals bij Johannes:

‘De zeven sterren zijn de engelen van de zeven Kerken’, (Openbaring 1:20). Engelen van de Kerken bestaan er niet, maar door de engelen wordt datgene aangeduid, wat van de Kerk is, dus wat van de Heer is met betrekking tot de Kerken.

Bij dezelfde:

‘Ik zag de grote en hoge muur van het Heilige Jeruzalem, hebbende twaalf poorten, en op de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welke de namen zijn van de twaalf stammen van de zonen Israëls’, (Openbaring 21:12), waar door de twaalf engelen hetzelfde wordt aangeduid, namelijk alles wat van het geloof is, dus van de Heer, van Wie het geloof en al wat van het geloof is, uitgaat.

Bij dezelfde:

‘Ik zag een engel vliegende in het midden van de hemel, en hij had het eeuwig evangelie’, (Openbaring 14:6), waar door de engel het evangelie wordt aangeduid, dat alleen van de Heer is.

Bij Jesaja:

‘De engel van Zijn aangezichten heeft ons behouden; om Zijner liefde en om Zijner genade wil heeft Hij hen verlost, en hen opgenomen, en gedragen, al de dagen van de eeuwigheid’, (Jesaja 63:9), waar onder ‘de engel der aangezichten’, de barmhartigheid van de Heer jegens het gehele menselijke geslacht wordt aangeduid, namelijk dat Hij hen verlost heeft. Zo zegt Jakob, wanneer hij de zonen van Jozef zegent, eveneens:

‘De engel die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene de knapen’, (Genesis 48:16), waar ook de verlossing, die een werk van de Heer is, door de engel wordt aangeduid.

Bij Maleachi: Snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt, en de engel van het verbond, die gij begeert’, (Maleachi 3:1). Dat de Heer door de engel wordt aangeduid, komt hier duidelijk uit, waar Hij ‘de Engel van het verbond’ wordt genoemd vanwege Zijn komst. Nog duidelijker komt het in Exodus uit, dat door de engel de Heer wordt aangeduid:

‘Ziet, Ik zend een engel voor u uit, om u te behoeden op de weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb; hij zal ulieder overtreding niet dulden, want Mijn Naam is in het midden van hem’, (Exodus 23:20, 21). Hieruit blijkt nu, dat onder de engel in het Woord de Heer verstaan wordt, maar wat er van de Heer mee wordt bedoeld, komt in het verband in de innerlijke zin duidelijk uit.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl