От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemel en Hel #464

Проучете този пасаж

  
/ 603  
  

464. Hoewel de mens na de dood zijn uiterlijk of natuurlijk geheugen behoudt, worden toch de uitsluitend natuurlijke zaken die het heeft opgenomen in het andere leven niet teruggeroepen, maar in plaats daarvan de geestelijke zaken die aan de natuurlijke zaken door overeenstemming waren verbonden, die evenwel als zij verschijnen, in geheel dezelfde vorm zijn als in de natuurlijke wereld; want alle voorwerpen die in de hemelen verschijnen, vertonen geheel en al dezelfde vorm als in de wereld, ofschoon zij naar hun wezen niet natuurlijk zijn, maar geestelijk, zoals dit werd aangetoond in het hoofdstuk over de uitbeeldende dingen en schijnbaarheden in de hemel (zie nr. 170-176). et uiterlijk of natuurlijk geheugen, in zoverre het dingen daarin betreft iets gemeen hebben met het stoffelijke, met tijd en ruimte en met al het overige dat aan de natuur eigen is, verleent aan de geest niet dezelfde dienst als in de wereld, omdat de mens in de wereld, wanneer hij door middel van zijn uiterlijke zintuigen en niet tegelijk door zijn innerlijke zintuigen verstandelijk denkt, natuurlijk en niet geestelijk denkt. In het andere leven echter, waar hij een geest is in een geestelijke wereld, denkt hij geestelijk en niet natuurlijk. Geestelijk denken is verstandig of redelijk denken. Daarom is het dat het uiterlijk of natuurlijk geheugen dan ten opzichte van zijn stoffelijke inhoud rust en dat alleen datgene in gebruik komt, wat door het denkvermogen is opgenomen en als met een redelijk karakter is bedeeld. De oorzaak waarom het uiterlijk geheugen ten opzichte van geheel natuurlijke zaken rust, is omdat zulke zaken niet teruggeroepen kunnen worden; want de geesten en engelen spreken uit de aandoeningen van hun gemoed en uit de gedachten die daaruit voortvloeien; zij kunnen dus niets uiten, wat daarmee niet overeenkomt, zoals blijken kan uit hetgeen gezegd is over de taal van de engelen in de hemel en hun spreken met de mens (zie nr. 234-257). aardoor komt het dat naarmate de mens in de wereld door middel van een bekendheid met talen en wetenschappen redelijk geworden is, hij in die mate redelijk is na de dood; niet echter naar de mate van de blote uitbreiding van zijn bekendheid met talen en wetenschappen. Ik sprak met velen die in de wereld voor geleerden golden door hun kennis van de oude talen, zoals Hebreeuws, Grieks en Latijn, maar die hun rede niet hadden ontwikkeld door de boeken die in deze talen waren geschreven. Sommigen van hen waren even onontwikkeld als wanneer zij met die talen niet waren bekend geweest; anderen waren zelfs geheel en al stom, hoewel zij een verbeelding bezaten alsof zij wijzer waren dan anderen. Ik sprak met sommigen die zich tijdens hun leven in de wereld voorstelden dat de wijsheid afhing van de opvulling van hun geheugen en die daarom hun geheugen hadden opgevuld met een grote massa zaken en bijna alleen daarover spraken, dus niet uit zichzelf, maar uit anderen, zonder hun rede verbeterd te hebben door hetgeen hun geheugen bevatte. Enigen van hen waren geheel stom; anderen waren idioten of dwazen die volstrekt geen waarheid konden beoordelen, en zien of het waarheid was of niet en die alle dwalingen omhelsden die door hen die zich geleerd noemden, voor waar werden uitgegeven, want zij waren niet in staat om voor zichzelf te zien wat waarheid is of niet; zij kunnen derhalve niets van wat zij van anderen vernemen, met verstand beoordelen. Ook heb ik gesproken met sommigen die in de wereld veel over verschillende wetenschappelijke onderwerpen hadden geschreven en daarom bij de wereld als geleerden naam hadden gemaakt. Sommigen van deze konden werkelijk over waarheden redeneren en een twistgesprek voeren, of iets zo was of niet. Als enigen van hen in aanraking kwamen met hen die zich in het licht van de waarheid verheugden, konden zij wel begrijpen wat waarheid was, maar zij wilden haar niet verstaan; wanneer zij dan ieder in hun eigen leugen terugzonken, en daardoor in zichzelf, ontkenden zij ze weer. Anderen waren even onwetend als het ongeletterde publiek. Zij verschillen dus van elkaar naarmate zij door de wetenschappelijke werken die zij hadden geschreven of nageschreven, hun redelijke aanleg hadden ontwikkeld. Zij echter die zich tegen de waarheden van de kerk hadden gekeerd en hun gedachten hadden beziggehouden met uitsluitend wetenschappelijke zaken en die zich daardoor hadden bevestigd in de leugen, hadden niet een beschaafde, redelijke aanleg, maar alleen de kunst om te redeneren. De wereld noemt die kunst de rede, maar zij is een bekwaamheid die met de rede niets gemeens heeft; want zij is een kunst om alles waarin de mens behagen schept, als waarheid te verdedigen, en om uit aangenomen beginselen en leugen de leugen als waarheid aan te zien, maar de waarheid zelf niet te kennen. Zulke mensen kunnen nooit tot de kennis van de waarheid komen, omdat de waarheid niet door de leugen kan gezien worden, maar de leugen wel door het ware kan worden gezien. De redelijke aanleg van een mens is gelijk aan een tuin of aan een bloembed, of gelijk bouwland; het geheugen is de grond, wetenschappelijke waarheden en kennis zijn de zaden, het licht en de warmte brengen groeikracht, zonder deze geen groei. Zo kan er, wanneer het licht van de hemel, dat de Goddelijke waarheid is, en de warmte van de hemel, die de Goddelijke liefde tot het gemoed is, niet worden toegelaten, geen groeikracht aanwezig zijn; want alleen daardoor heeft de rede haar bestaan. De engelen bedroeven zich zeer dat zo vele geleerden alles aan de natuur toeschrijven en daardoor het innerlijk van hun gemoed hebben gesloten, zodat zij niets van de waarheid kunnen zien door het licht van de waarheid, dat is door het licht van de hemel. In het andere leven worden zij daarom beroofd van het vermogen om te redeneren, opdat zij door hun redenering geen leugen onder de eenvoudige goeden zouden uitstrooien en hen zo zouden verleiden. Zij zelf worden naar een woeste plaats verbannen.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

От "Съчиненията на Сведенборг

 

The New Jerusalem and its Heavenly Doctrine #52

Проучете този пасаж

  
/ 325  
  

52. Of the natural memory, which is of the external man, and of the spiritual memory, which is of the internal man.

Man has two memories, an exterior and an interior memory, or a natural and a spiritual memory (n. 2469-2494). Man does not know that he has an interior memory (n. 2470-2471). How much the interior memory excels the exterior memory (n. 2473). The things in the exterior memory are in natural light, but the things in the interior memory, in spiritual light (n. 5212). It is from the interior memory that man is able to think and speak intellectually and rationally (n. 9394[1-6]). All and every particular which man has thought, spoken, and done, and all that he has heard and seen, are inscribed on his interior memory (n. 2474, 7398). That memory is man's book of life (n. 2474, 9386, 9841, 10505). In the interior memory are the truths which are become of faith, and the goods which are become of love (n. 5212, 8067). The things which are rendered habitual, and have become of the life, are in the interior memory (n. 9394, 9723, 9841). Scientifics and knowledges are of the exterior memory (n. 5212, 9922). They are very obscure and involved, respectively to those things which are of the interior memory (n. 2831). The languages which man speaks in the world are from the exterior memory (n. 2472, 2476). Spirits and angels speak from the interior memory, and consequently their language is universal, being such that all can converse together, of whatever land they may be (n. 2472, 2476, 2490, 2493); concerning which language, see the work on Heaven and Hell (n. 234-245); and concerning the wonders of the interior memory; which remains with man after death (see n. 463).

  
/ 325  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.