29. II. God is, aangezien Hij vóór de wereld was, dus vooraleer ruimten en tijden ontstaan zijn, oneindig. In de natuurlijke wereld zijn tijden en ruimten, daarentegen in de geestelijke wereld niet zo daadwerkelijk, niettemin wel schijnbaar. Dat tijden en ruimten in de wereld zijn ingevoerd, geschiedde met het doel, het ene ding van het andere te onderscheiden, het grote van het kleine, het vele van het weinige, dus hoeveelheid van hoeveelheid en dus ook hoedanigheid van hoedanigheid; en opdat daardoor de zinnen van het lichaam hun voorwerpen en de zinnen van het gemoed die van hun zouden kunnen onderscheiden, en zo dus aangedaan worden, denken en kiezen. De tijden werden in de natuurlijke wereld ingevoerd, daardoor dat de aarde om haar as wentelt en dat die wentelingen van plaats tot plaats langs de dierenriem voortgaan, en dat deze wisselingen schijnbaar vanuit de zon plaatsvinden, waaruit de gehele aardbol zijn warmte en zijn licht heeft. Vandaar de tijden van de dag: de morgen, middag, avond en nacht; en de tijden van het jaar: lente, zomer, herfst en winter; de tijden van de dag voor licht en duisternis, en de tijden van het jaar voor warmte en koude. De ruimten zijn echter in de natuurlijke wereld daardoor ingevoerd, dat de aarde tot een globe samengevoegd en gevuld is met stoffen, waarvan de delen onderling gescheiden en tevens uitgebreid zijn. In de geestelijke wereld zijn echter geen stoffelijke ruimten en daarmee overeenstemmende tijden, maar toch zijn er daarvan schijnbaarheden en deze schijnbaarheden zijn overeenkomstig de verschillen van de staten, waarin de gemoederen van de geesten en engelen daar zijn. Daarom richten de tijden en ruimten zich daar naar de aandoeningen van hun wil en naar de daaruit voortvloeiende gedachten van hun verstand; maar deze schijnbaarheden zijn werkelijk, want ze zijn bestendig overeenkomstig hun staten. De algemene mening over de staat van de zielen na de dood, en vandaar ook over die van de engelen en geesten is deze: dat zij niet in enige uitgebreidheid zijn, dus niet in ruimte en tijd zijn; en vanuit deze voorstelling wordt van de zielen na de dood gezegd dat zij in een ‘onbepaald ergens’ zijn, en dat de geesten en engelen ademtochten zijn, waaronder men zich niets anders denkt dan wat men denkt over ether, lucht, damp of wind, terwijl zij toch substantiële mensen zijn, en onder elkaar leven als de mensen in de natuurlijke wereld, in ruimten en tijden, die, zoals gezegd, bepaald zijn naar de staat van hun gemoed. Wanneer het anders gesteld was, dat wil zeggen, wanneer zij zonder tijden en ruimten waren, zou dat universum waarin de zielen aanspoelen en waar de engelen en de geesten verblijven, door het oog van een naald gehaald of op een punt van een haar samengebracht kunnen worden; dit zou mogelijk zijn, wanneer daar geen substantiële uitgebreidheid bestond; aangezien deze daar echter wel bestaat, wonen de engelen onder elkaar even afgezonderd en onderscheiden, ja zelfs meer onderscheiden dan de mensen doen, die een stoffelijke uitgebreidheid hebben. Maar de tijden zijn daar niet onderscheiden in dagen, weken, maanden en jaren, aangezien de Zon daar niet schijnt en op en onder gaat, noch rond gaat, maar in het oosten blijft staan halverwege tussen zenit en horizon. Zij hebben daar ruimten, omdat alle dingen, die stoffelijk zijn in de natuurlijke wereld, in deze wereld substantieel zijn. Maar hierover zal meer gezegd worden in het gedeelte van dit hoofdstuk dat over de schepping handelt. Vanuit de boven gezegde dingen kan men begrijpen, dat ruimten en tijden alle dingen tot in bijzonderheden, die in beide werelden zijn, eindig maken, en vandaar dat de mensen niet slechts naar hun lichamen, maar ook naar hun zielen eindig zijn en evenzo de engelen en de geesten. Vanuit al deze dingen kan men de gevolgtrekking maken dat God oneindig, dat wil zeggen, niet eindig is, aangezien Hijzelf, als Schepper, Formeerder en Maker van het heelal, alle dingen heeft gemaakt, en Hij maakte ze eindig door Zijn Zon, in het midden waarvan Hij is, en die vanuit het Goddelijk Wezen, dat vanuit Hem uitgaat als een sfeer, tot stand komt. Daar en daaruit is het eerste van de eindigmaking, maar de voortgang daarvan gaat tot de laatsten in de natuur van de wereld; dat Hij in Zichzelf oneindig is, omdat Hij ongeschapen is, volgt hieruit. Maar voor de mens schijnt het oneindige als niet iets, vanuit deze oorzaak: omdat de mens eindig is en vanuit dit eindige denkt, en daarom zou hij, wanneer het eindige dat aan zijn gedachte kleeft, zou worden weggenomen, het gevoel hebben alsof het overblijvende niet iets was. De waarheid is echter deze, dat God op oneindige wijze alles is en dat de mens vanuit zichzelf vergelijkenderwijze niet iets is.