З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6872

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

6872. Zult gijlieden God vereren aan deze berg; dat dit dan de doorvatting en de erkenning van het Goddelijke uit de liefde betekent, staat vast uit de betekenis van God vereren, namelijk de aanbidding van het Goddelijke, maar wanneer het wordt gezegd van de Heer, is het de doorvatting en de erkenning van het Goddelijke in het Menselijke; en uit de betekenis van de berg, namelijk het goede van de Goddelijke Liefde, waarover de nrs. 795, 796, 2722, 4210, 6435, 6829; daaruit blijkt, dat met gijlieden zult God vereren aan deze berg, wanneer het wordt gezegd van de Heer, het doorvatten en erkennen van het Goddelijke uit de liefde wordt aangeduid.

Wat de doorvatting en de erkenning van het Goddelijke uit de liefde is, moet worden gezegd: ieder mens wordt uit zijn liefde gekend hoedanig hij is; de liefde immers is het ‘zijn’ van het leven van eenieder; het eigenlijke zelf ontstaat daaruit; hoedanig dus de liefde is bij de mens, zodanig is de mens; indien het de zelfliefde en de wereldliefde is en vandaar de liefde van wraak, haat, wreedheid, echtbreuk en eendere dingen, dan is de mens, hoe hij ook in de uiterlijke vorm mag verschijnen, ten aanzien van zijn geest of ten aanzien van de innerlijke mens die na de dood leeft, een duivel; indien echter bij de mens de liefde van God en de liefde van de naaste is en vandaar de liefde van het goede en het ware, en verder van het gerechte en het eerzame, hoe hij ook in de uiterlijke vorm mag verschijnen, dan is hij ten aanzien van zijn geest die na de dood leeft, een engel; bij wie echter de Goddelijke Liefde is, die er bij de Heer alleen was, die is God; dus is het Menselijke van Hem Goddelijk geworden toen Hij de Liefde van Zijn Vader, die het Zijn van het leven van Hem was, in het Menselijke opnam.

Hieruit kan vaststaan wat er wordt verstaan onder het doorvatten en het erkennen van het Goddelijke uit de liefde.

Dat de mens geheel en al is zoals zijn liefde, is een vaststaande waarheid; dit blijkt uit de engelen in het andere leven, die wanneer zij worden gezien, verschijnen zoals vormen van liefde; de liefde zelf blinkt niet alleen uit hen op, maar ademt ook van hen uit, zodat men zou zeggen dat zij geheel en al niets anders dan liefden zijn.

De oorzaak ervan is, dat alle innerlijke dingen van een engel, zoals ook die van een mens, niets anders zijn dan opnemende vormen van de liefden, want de liefden maken het leven van de mensen; wanneer dus de invloeiende liefde en de opnemende vorm samenstemmen, dan volgt daaruit dat de engel of de mens zodanig is zoals zijn liefde is; en dit niet alleen in zijn organische beginselen, die in de hersenen zijn, maar ook in het gehele lichaam, want het lichaam is niets anders dan een orgaan afgeleid van zijn beginselen.

Hieruit kan vaststaan dat de mens geheel en al nieuw wordt, wanneer hij wordt wederverwekt, want dan worden alle en de afzonderlijke dingen bij hem geschikt om de hemelse liefden op te nemen; maar de vorige vormen worden bij de mens niet verdelgd, maar verwijderd; bij de Heer echter werden de vorige vormen, die uit het moederlijke waren, geheel en al verdelgd en uitgeroeid en de Goddelijke vormen in de plaats ervan opgenomen; de Goddelijke Liefde immers stemt niet met een andere vorm dan de Goddelijke samen; de overige vormen werpt zij volledig uit; vandaar komt het, dat de Heer, toen Hij verheerlijkt was, niet langer de zoon van Maria was.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6435

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

6435. Tot aan het verlangen der heuvelen der eeuw; dat dit betekent tot de hemelse wederzijdse liefde, staat vast uit de betekenis van de heuvelen der eeuw, namelijk de dingen die van de wederzijdse liefde zijde, waarover hierna; dat de geestelijke Kerk tot die liefde moge komen wordt aangeduid met tot aan het verlangen der heuvelen der eeuw. Alvorens vanuit andere plaatsen van het Woord wordt aangeduid dat met de heuvelen der eeuw de wederzijdse liefde wordt aangeduid, moet eerst worden gezegd wat onder de wederzijdse liefde wordt verstaan waartoe de mens van de geestelijke Kerk, die door Jozef wordt uitgebeeld, zich moet inspannen te komen; wat eerder meermalen is gezegd en getoond, kan vaststaan dat er twee rijken zijn die de hemel samenstellen, namelijk het hemels rijk en het geestelijk rijk; het verschil tussen die beide rijken is hierin gelegen dat het innerlijk goede van het hemelse rijk het goede van de liefde tot de Heer is en dat het uiterlijke ervan het goede van de wederzijdse liefde is; degenen die van dat rijk zijn, zijn in het goede van de liefde, maar niet in het ware dat het ware van het geloof wordt genoemd; dit immers is in het goede van dat rijk gelegen en wel dermate dat het niet gezien kan worden afgescheiden van het goede; daarom kunnen zij die van dat rijk zijn het geloof zelfs niet eens noemen, nrs. 202, 203, 4448, want in de plaats van het ware van het geloof bij hen is het goede van de wederzijdse liefde. Wat echter het geestelijk rijk betreft, het innerlijke ervan is het goede van de liefde jegens de naaste, het uiterlijke echter is het ware van het geloof; hieruit kan vaststaan welk verschil er is tussen die beide rijken en eveneens dat zij hierin samenkomen dat het uiterlijke van het hemelse rijk samenvalt met het innerlijke van het geestelijk rijk, door het bemiddelende, dat het hemelse van het geestelijke wordt genoemd; het uiterlijke immers van het hemels rijk, is zoals eerder is gezegd, het goede van de wederzijdse liefde en het innerlijke van het geestelijk rijk is het goede van de liefde jegens de naaste; maar het goede van de wederzijdse liefde is innerlijker dan het goede van de liefde jegens de naaste; het eerstgenoemde is immers vanuit het redelijke, het laatstgenoemd echter vanuit het natuurlijke; maar hoewel het goede van de wederzijdse liefde, wat het uiterlijke van de hemelse Kerk is, innerlijk is en het goede van de liefde jegens de naaste uiterlijk, verbindt de Heer niettemin deze goeden door een bemiddelende, zoals hiervoor is gezegd en zo verbindt Hij die beide rijken. Om onderscheid te maken tussen het uiterlijk goede van de hemelse Kerk en tussen het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, is het geoorloofd om in het vervolg het eerstgenoemde goede het goede van de wederzijdse liefde te noemen en het laatstgenoemde goede het goede van de liefde jegens de naaste, welk verschil in het voorafgaande niet in acht was genomen. Wanneer men deze dingen eenmaal weet, kan gezegd worden wat er wordt aangeduid met tot aan het verlangen der heuvelen der eeuw, wat behoort tot de zegeningen van Israël ten aanzien van deze geestelijke Kerk, namelijk dat het wil zeggen, dat het geestelijk rijk moge komen boven het goede van de naastenliefde tot aan het goede van de wederzijdse liefde, namelijk die van het hemels rijk en dat zo die beide rijken op binnenste wijze mogen worden verbonden; deze dingen zijn het die met die woorden worden aangeduid. Op zeer veel plaatsen in het profetische Woord worden bergen en heuvels genoemd en daarmee worden in de innerlijke zin de goede dingen van de liefde aangeduid: met de bergen het goede van de liefde tot de Heer, namelijk het innerlijke van het hemelse rijk en met de heuvels het goede van de wederzijdse liefde, namelijk het uiterlijke van hetzelfde rijk; maar waar wordt gehandeld over het geestelijk rijk, daar wordt met de bergen het goede van de liefde jegens de naaste aangeduid, dus het innerlijke van dat rijk en met de heuvels het ware van het geloof, te weten het uiterlijke ervan. Men moet weten dat elke Kerk van de Heer innerlijk en uiterlijk is en dus eveneens het ene zowel al het andere rijk van Hem. Dat die dingen met de heuvels worden aangeduid, kan vaststaan uit deze plaatsen, bij Jesaja:

‘In het laatste der dagen zal de berg van Jehovah zijn tot het hoofd der bergen en verheven boven de heuvelen’, (Jesaja 2:2; Micha 4:1);

de berg van Jehovah, dat wil zeggen Zion, staat voor het hemels rijk van de Heer, dus voor het goede van dat rijk, namelijk dat van de liefde tot de Heer, dus in de hoogste zin is het de Heer Zelf, want alle Liefde en al het Goede in het hemels rijk is van de Heer. Iets eenders wordt met de berg Zions elders in het Woord aangeduid en met de heuvel ervan het goede van de wederzijdse liefde; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah Zebaoth zal nederdalen om krijg te voeren op de berg Zions en op haar heuvel’, (Jesaja 31:4);

daar staat de heuvel voor het goede van de wederzijdse liefde en omdat met de heuvel het goede van de wederzijdse liefde wordt aangeduid en met de berg het goede van de hemelse liefde, namelijk de liefde tot de Heer, wordt er gezegd dat Jehovah nederdaalt om krijg te voeren op die berg; Jehovah voert geen krijg op de berg Zions en haar heuvel, maar waar het goede van de liefde is, daarvoor, dat wil zeggen, voor hen die daarin zijn, voert de Heer, Die daar Jehovah is, krijg; indien Hij voor Zion en voor Jeruzalem krijg voerde, is het omdat zij de hemelse Kerk uitbeeldden; daarom eveneens werd de berg Zions heilig genoemd, terwijl zij toch in zich vuil was, zoals bij de profeten blijkt, waar over de gruwelen daar wordt gehandeld.

Bij David:

‘De bergen zullen vrede dragen en de heuvelen in gerechtigheid’, (Psalm 72:3).

Bij dezelfde:

‘Looft Jehovah, gij bergen en alle heuvelen’, (Psalm 148:9).

Bij dezelfde:

‘De bergen sprongen als rammen, de heuvelen zoals de zonen der kudde’, (Psalm 114:4, 6).

Bij dezelfde:

‘De berg Gods, de berg van Basan, de berg der heuvelen de berg van Basan; waarom springt gij op, bergen, heuvelen der bergen; God verlangt op die te wonen, ook zal Jehovah wonen voor altijd’, (Psalm 68:16, 17);

de bergen staan in die plaatsen voor de hemelse liefde en de heuvels voor de geestelijke liefde; dat het niet bergen noch heuvels zijn die worden bedoeld, noch zij die op de bergen en de heuvels waren, blijkt duidelijk.

Bij Jesaja:

‘Het zal zijn op alle hoge berg en op alle verhevene heuvel, beken, leidingen der wateren’, (Jesaja 30:25);

leidingen der wateren voor de erkentenissen van het goede en ware, waarvan wordt gezegd dat zij op alle hoge berg en verheven heuvel zijn, omdat die erkentenissen vloeien vanuit de goede dingen van de hemelse en de geestelijke liefde.

Bij Habakuk:

‘Jehovah stond en mat het land; Hij zag en Hij wierp de natiën uiteen, omdat de bergen der eeuwigheid zijn verstrooid en de heuvelen der eeuw zich hebben vernederd’, (Habakuk 3:6);

de bergen der eeuwigheid staan voor het goede van de liefde dat de Oudste Kerk had, die hemels was; de heuvelen der eeuw voor het goede van de wederzijdse liefde, dat die Kerk had; het eerstgenoemde was haar innerlijke en het laatstgenoemde haar uiterlijke; wanneer die Kerk in het Woord wordt bedoeld, wordt er, omdat zij de Oudste is, ettelijke malen eeuwigheid aan toegevoegd, zoals hier bergen der eeuwigheid en elders dagen der eeuwigheid, nr. 6239;

en eveneens wordt er eeuw aan toegevoegd, zoals hier heuvelen der eeuw en eveneens in de profetische uitspraak van Israël:

‘Tot het verlangen der heuvelen der eeuw’, daaruit kan vaststaan dat met de heuvelen der eeuw de goede dingen van de wederzijdse liefde worden aangeduid, welke de hemelse Kerk heeft of het hemels rijk van de Heer. Eender bij Mozes, in zijn profetische uitspraak over Jozef:

‘Van de eerstelingen der bergen van het oosten en van de kostbare dingen der heuvelen der eeuwigheid, dat zij komen voor het hoofd van Jozef’, (Deuteronomium 33:15, 16).

Bij Jesaja:

‘De bergen en de heuvelen zullen schallen van gezang en alle bomen des velds zullen de handpalmen samenklappen’, (Jesaja 55:12).

Bij Joël:

‘In dien dag zullen de bergen van most druipen en de heuvelen van melk vloeien en alle beken van Jehudah zullen met wateren vloeien’, (Joël 3:18; Amos 9:13).

Bij Ezechiël:

‘Mijn schapen dwalen in alle bergen en op alle hoge heuvel en op alle aangezichten der aarde zijn zij verstrooid; Ik zal hen, de omtrekken van Mijn heuvel, stellen tot een zegen en de regen nederzenden op zijn tijd’, (Ezechiël 34:6, 26).

Bij Jeremia:

‘Op alle heuvelen in de woestijn zijn de verwoesters gekomen, omdat het zwaard van Jehovah verterende is’, (Jeremia 12:12);

in deze plaatsen worden de goede dingen van de hemelse liefde aangeduid met de bergen en eender met de heuvelen, maar in een lagere graad. Omdat de bergen en de heuvels zulke dingen betekenden, was ook in de Oude Kerk de Goddelijke eredienst op bergen en heuvels en daarna stelde de Hebreeuwse natie altaren op bergen en heuvels en daar werd geslachtofferd en gerookt; en waar geen heuvels waren, bouwden zij hoogten; en omdat deze eredienst afgodisch werd en wel daardoor dat zij de bergen en de heuvels zelf voor heilig hielden en in het geheel niet dachten aan de heilige dingen die zij betekenden, werd daarom die eredienst verboden aan het Israëlische en Joodse volk, omdat dat volk meer dan de andere ten zeerste tot de afgodische eredienst was geneigd. Opdat evenwel dit uitbeeldende, dat er in oude tijden was geweest, zou worden behouden, werd de berg Zions verkozen en daarmee werd in de hoogste zin het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer uitgebeeld en in de betrekkelijke zin het Goddelijk hemelse en het Goddelijk geestelijke in Zijn rijk. Omdat zulke dingen werden aangeduid, werd het Abraham bevolen om zijn zoon te offeren op een van de bergen van Moriah; en verder verscheen eveneens de Heer op een berg aan Mozes en werd boven vanaf de berg de Wet verkondigd; immers, Hij verscheen aan Mozes op de berg Horeb en de Wet werd verkondigd op de berg Sinaï en eveneens werd de Tempel van Jeruzalem op een berg gebouwd. Dat men vanwege de oude ritus de heilige eredienst hield op bergen en heuvels en dat nadien de natiën de afgodische Israëlieten en Joden daarop slachtofferden en rookten, blijkt bij Jeremia; ‘Uw echtbreuken en uw gehinnik, de snoodheid uwer hoererij, op de heuvelen in het veld; Ik heb uw verfoeiselen gezien’, (Jeremia 13:27);

daar betreft het Jeruzalem.

Bij Ezechiël:

‘Toen hun doorboorden waren in het midden hunner goden, rondom hun altaren, op alle hoge berg, in alle hoofden der bergen en onder alle groen boom en onder alle dichte eik’, (Ezechiël 6:13).

Bij Jeremia:

‘Op alle hoge heuvel en onder alle groene boom, gij overtredende loonhoer’, (Jeremia 2:20; 3:6; 1 Koningen 14:23; 2 Koningen 16:4; 17:10). Omdat de afgodische eredienst op bergen en heuvels plaatsvond, worden daarmee in de tegenovergestelde zin de boze dingen aangeduid die van de liefde van zich zijn, zoals bij Jeremia:

‘De bergen, en ziet, zij beven en alle heuvelen worden omgekeerd; ik zag en ziet, geen mens en alle vogelen des hemels waren weggevlogen’, (Jeremia 4:24, 25).

Bij Jesaja:

‘Alle dal zal opgeheven worden en alle berg en heuvel zal vernederd worden’, (Jesaja 40:4).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik heb u gesteld tot een dorsslede ener verse dorsslede, voorzien van pinnen; gij zult de bergen vermalen en de heuvelen zult gij stellen zoals kaf’, (Jesaja 41:15).

Bij dezelfde:

‘Ik zal bergen en heuvelen verwoesten en al hun gras zal Ik doen verdorren’, (Jesaja 42:15).

Bij Micha:

‘Hoort, ik bid u, hetgeen Jehovah spreekt: Sta op, twist met de bergen en laten de heuvelen uw stem horen’, (Micha 6:1).

Bij Jeremia:

‘Verlorene schapen waren Mijn volk, zijn herders hebben hen verleid; weerspannige bergen, van de berg op de heuvel gingen zij, zij vergaten hun legering’, (Jeremia 50:6) en bovendien elders, zoals bij, (Jeremia 16:16; Nahum 1:5, 6). Dat de bergen en de heuvels de goede dingen van de hemelse en de geestelijke liefde betekenden, kwam omdat zij boven het land uitstaken en met de uitstekende en hoge dingen werden de dingen aangeduid die van de hemel waren en in de hoogste zin die van de Heer waren; het land Kanaän immers betekende het hemels rijk van de Heer, nrs. 1607, 3038, 3481, 3705, 4240, 4447;

vandaar waren alle dingen die daar waren, aanduidend: de bergen en de heuvels voor zulke dingen die hoog zijn; wanneer immers de Oudsten, die van de hemelse Kerk waren, een berg beklommen, dan deed zich aan hen de hoogte voor en vanwege de hoogte het heilige, daarom, omdat van Jehovah of de Heer werd gezegd dat Hij in de hoogste dingen woont en omdat de hoogte in de geestelijke zin het goede van de liefde was.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2722

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

2722. Dat de woorden ‘Hij plantte een bos in Beerscheba’ de leer daarvan betekenen met de erkentenissen en de hoedanigheid ervan, blijkt uit de betekenis van het bos en uit de betekenis van Beerscheba. Wat de bossen betreft: in de Oude Kerk werd de heilige eredienst op bergen en in bossen gehouden; op bergen, omdat bergen de hemelse dingen van de eredienst betekenden en in bossen, omdat bossen de geestelijke dingen daarvan betekenden. Zolang deze Kerk, de Oude dus, in haar eenvoud was, was hun eredienst op de bergen en in de bossen heilig, om deze reden, dat de hemelse dingen, die van de liefde en de naastenliefde zijn, werden uitgebeeld door dingen, die hoog en verheven waren, zoals bergen en heuvels; en de geestelijke dingen, die daaruit voortvloeien, door vruchtdragende en bladerrijke dingen, zoals tuinen en bossen. Maar nadat de dingen van uitbeeldende en aanduidende aard afgodisch begonnen te worden en wel hierdoor, dat zij uiterlijke dingen zonder innerlijke vereerden, werd deze heilige eredienst profaan en daarom werd het hun verboden de eredienst te houden op bergen en in bossen. Dat de Ouden de heilige eredienst op bergen hielden, kan blijken uit het 12de hoofdstuk van Genesis ten aanzien van Abraham:

‘Hij brak op van daar naar de berg tegen het oosten van Beth-El, en sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El aan de zee, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar een altaar; en hij riep de naam aan van Jehovah’, (Genesis 8);

nrs. 1449-1455;

en uit de betekenis van de berg, namelijk het hemelse van de liefde, nrs. 795, 796, 1430.

Dat zij de heilige eredienst ook in bossen hielden, blijkt uit hetgeen in dit vers voorkomt:

‘Abraham plantte een bos in Beerscheba, en riep aldaar aan de naam van de God der eeuwigheid’; verder uit de betekenis van de hof, namelijk het inzicht, nrs. 100, 108, 1588 en van de bomen, te weten innerlijke gewaarwordingen, nrs. 103, 2163.

Dat dit verboden werd, blijkt uit hetgeen volgt, bij Mozes:

‘Gij zult geen bos planten van enige boom bij het altaar van Jehovah, uw God, dat gij u maken zult; en gij zult u geen opgericht beeld stellen, hetwelk Jehovah, uw God, haat’, (Deuteronomium 16:21, 22).

Bij dezelfde:

‘De altaren van de natiën zult gijlieden vernietigen, hun opgerichte beelden zult gij verbreken en hun bossen zult gij afhouwen’, (Exodus 34:13) ‘en dat zij de bossen met vuur verbranden zouden’, (Exodus 12:3). Daar de Joden en de Israëlieten, bij wie de uitbeeldende ritus van de Oude Kerk was ingevoerd, alleen in de uiterlijke dingen waren, en in hun hart ook niets anders dan afgodendienaren waren, en niet wisten, noch weten wilden, wat het innerlijke was en wat het leven na de dood en ook dat het rijk van de Messias een hemels rijk was, hielden zij, zo vaak zij vrij waren, een profane eredienst op de bergen en heuvels, en eveneens in bossen en wouden; verder maakten zij zich ook in plaats van bergen en heuvels, hoogten en in plaats van bossen, gesneden afbeeldingen van een bos, zoals blijken kan uit vele plaatsen in het Woord, zoals in het boek Richteren:

‘De zonen Israëls dienden de Baäls en de bossen’, (Richteren 3:7);

in het boek der Koningen:

‘Israël maakte bossen, Jehovah tot toorn verwekkende’, (1 Koningen 14:15);

en elders:

‘Jehudah bouwde zich hoogten en opgerichte beelden, en bossen op alle hoge heuvel en onder alle bladrijke boom’, (1 Koningen 14:23);

elders:

‘Israël bouwde zich hoogten in alle steden, en zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen op alle hoge heuvel, en onder alle bladrijke boom’, (2 Koningen 17:9, 10);

en elders:

‘Manasse, koning van Jehudah, richtte Baäl altaren op en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël gemaakt had, en hij stelde een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis van God’, (2 Koningen 21:3, 7) waaruit duidelijk blijkt, dat zij zich ook gesneden beelden van een bos maakten; dat deze vernietigd werden door koning Joschia eveneens daar:

‘Joschia deed uit de tempel van Jehovah alle vaten brengen, die voor Baäl en het bos gemaakt waren en voor de zon en de maan en voor al het heir der hemelen, en hij verbrandde die buiten Jeruzalem, en de huizen welke de vrouwen daar geweven hadden voor het bos; ook verbrandde hij de bossen, die Salomo gemaakt had, alsmede het bos in Beth-El, dat Jeroboam had gemaakt’, (2 Koningen 23:4, 6, 7, 13-15) behalve dat door koning Chiskia dergelijke dingen zijn uitgeroeid, eveneens daar:

‘Chiskia, koning van Jehudah, nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit, en verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had’, (2 Koningen 18:4);

dat de koperen slang heilig was in de tijd van Mozes, staat vast, maar toen het uiterlijke werd vereerd, werd het ontwijd en verbrijzeld, om dezelfde reden als het verboden werd de eredienst op bergen en in bossen te houden. Deze dingen komen nog duidelijker uit bij de profeten; bij Jesaja:

‘Die hittig zijt met goden onder alle bladerrijke boom, slachtende de kinderen aan de rivieren, onder de hoeken der steenrotsen; ook hebt gij de rivieren drankoffer gestort, gij hebt een gave geofferd, op een hoge en verheven berg hebt gij uw woning gesteld en daarheen klom gij op om slachtoffer te offeren’, (Jesaja 57:5-7).

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal de mens zien naar zijn Maker en zijn ogen zullen tot de Heilige Israëls zien; en hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen en hetgeen zijn vingers gemaakt hebben, zal hij niet aanzien en de bossen en de zonnebeelden’, (Jesaja 17:7, 8).

Bij Micha:

‘Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, en gij zult u niet meer neerbuigen voor het werk van uw handen; en Ik zal uw bossen uit het midden van u uitroeien, Ik zal uw steden verdelgen’, (Micha 5:12, 13).

Bij Ezechiël:

‘Dat de verslagenen in het midden van hun afgoden zijn, rondom hun altaren op alle verheven heuvel, op alle toppen der bergen en onder alle bladerrijke boom en onder alle dichte eik, de plaats waar zij al hun goden een reuk der rust gaven’, (Ezechiël 6:13). Hieruit blijkt nu duidelijk uit welke oorsprong de afgodische eredienst voortkwam, namelijk dat zij de voorwerpen van uitbeeldende en aanduidende aard vereerden. De Oudsten, die voor de vloed waren, zagen in alles en in elke bijzonderheid, zoals in bergen, heuvels, in vlakten, dalen, tuinen en bossen en wouden, in rivieren en wateren, in velden en akkers, in bomen van allerlei soort, ook in dieren van allerlei soort, in de lichten aan de hemel, iets dat uitbeeldend en aanduidend was van het rijk van de Heer, maar nooit hingen zij met hun ogen, nog minder met hun gemoed, aan de voorwerpen, maar deze waren middelen voor hen om te denken over de hemelse en geestelijke dingen, die tot het rijk van de Heer behoren; en wel in die mate, dat er hoegenaamd niets in de gehele natuur was, dat voor hen daartoe niet als middel diende. Op zichzelf beschouwd is het ook zo, dat alle dingen in de natuur tot in bijzonderheden uitbeelden, hetgeen heden ten dage een verborgenheid is en nauwelijks door iemand geloofd wordt. Maar nadat het hemelse, dat tot de liefde tot de Heer behoort, te gronde was gegaan, was het menselijk geslacht niet langer in deze staat, namelijk dat het door de voorwerpen als middelen de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer zag; maar toch wisten de Ouden na de vloed door overleveringen en door de verzamelingen van sommigen, dat deze dingen zo’n betekenis hadden; en daar zij dit betekenden, hielden zij ze ook heilig; vandaar de uitbeeldende eredienst van de Oude Kerk, welke Kerk, omdat zij geestelijk was, niet in de innerlijke gewaarwording was, dat het zo was, maar in de erkentenis, want zij was betrekkelijk in het duistere, nr. 2715. Niettemin vereerden de mensen van deze Kerk geen uiterlijke dingen, maar door middel van uiterlijke dingen, dachten zij aan innerlijke dingen, en vandaar waren zij , wanneer zij in deze uitbeeldende en aanduidende dingen waren, in het heilige van de eredienst. Zij konden dit ook, omdat zij in de geestelijke liefde waren, dat wil zeggen in de naastenliefde, waarvan zij het wezen van de eredienst maakten; en daarom kon van de Heer het heilige in hun eredienst vloeien. Toen echter de staat van het menselijk geslacht zo veranderd en verkeerd was geworden, dat zij zichzelf van het goede van de naastenliefde verwijderden en dus ook niet meer geloofden dat er een hemels rijk bestond of een leven na de dood, maar dat zij in een soortgelijke staat als de dieren waren, uitgezonderd dan alleen dat zij konden denken – zoals ook heden ten dage wordt geloofd – toen werd de heilige uitbeeldende eredienst in afgoderij verkeerd en werden de uiterlijke dingen vereerd. Vandaar was bij vele natiën in die tijd, ook bij de Joden en de Israëlieten, de eredienst niet een uitbeeldende eredienst, maar een eredienst met uitbeeldende en aanduidende dingen, dat wil zeggen van uiterlijke dingen zonder de innerlijke. Wat de bossen in het bijzonder betreft, deze hadden bij de Ouden een verschillende betekenis en wel overeenkomstig de soorten van de bomen die daar waren. Bossen waar olijfbomen waren, betekenden de hemelse dingen van de eredienst; bossen waar wijnstokken waren, betekenden de geestelijke dingen ervan; bossen echter waar vijgenbomen, ceders, dennen, populieren en eiken waren, verschillende dingen die tot de hemelse en geestelijke dingen behoorden. Hier wordt eenvoudig gesproken van een bos of van geboomte en dit betekent de dingen, die tot het redelijke behoren, die aan de leer en de erkentenissen ervan zijn toegevoegd; want bomen betekenen in het algemeen innerlijke gewaarwordingen, zie nrs. 103, 2163, maar wanneer zij betrekking hebben op de geestelijke Kerk, betekenen zij erkentenissen, omdat de mens van de geestelijke Kerk geen andere innerlijke gewaarwordingen heeft dan die, welke door erkentenissen uit de leer of het Woord ontstaan, want deze worden zaak van zijn geloof en dus van het geweten, waaruit innerlijke gewaarwording ontstaat.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl