З творів Сведенборга

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Вивчіть цей уривок

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Біблія

 

Johannes 10:30

Дослідження

       

30 Ik en de Vader zijn een.

З творів Сведенборга

 

Arcana Coelestia #9807

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

9807. 'And his sons' means Divine Truth emanating from Divine Good. This is clear from the meaning of 'sons' as truths, dealt with in 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3373, 3704, at this point Divine Truth emanating from the Lord's Divine Good, since they were Aaron's sons and Aaron as the high priest represented the Lord in respect of Divine Good, as shown immediately above. Truths are meant by 'sons' because everything in the internal sense of the Word is spiritual, and 'sons' in the spiritual sense are those who are born anew from the Lord, thus are in possession of truths springing from good, so that in the abstract sense - when the persons are not envisaged - 'sons' are the actual truths which spring from good. These truths therefore are what should be understood in the Word by 'the sons of God', 'the king's sons', and 'the sons of the kingdom'. They are also the sons of new birth or regeneration. Furthermore the truths and forms of good present with the person who has been regenerated or born anew from the Lord are exactly like families in wide and long lines of descent from the one same father. There are those which resemble sons and daughters, those which resemble grandsons and granddaughters, those which resemble sons-in-law and daughters-in-law, and so relationships belonging to many degrees, thus to many kinds. Truths and forms of good arranged like this are what sons, daughters, grandsons, granddaughters, sons-in-law, daughters-in-law, in short, relatives belonging to different degrees and therefore different kinds, denote in the spiritual sense. I have been shown by actual experience that spiritual generations follow one another in that kind of order. And at the same time I have been told that this being so the truths and forms of good with a person who has been regenerated follow in that kind of order, since the angelic communities in heaven are arranged in that way and the truths and forms of good present with a person correspond to those communities. Therefore also the person whose truths and forms of good possess that kind of correspondence is heaven in the smallest form it takes, 9279.

[2] Anyone who knows that truths are meant by 'sons' and forms of good by 'daughters' can see many arcana in the Word, especially the prophetical part, which would otherwise lie hidden from view. For example he can see what is meant specifically by the Son of Man, which the Lord often calls Himself in the Word, namely Divine Truth emanating from His Divine Human, as is clear from the places where that title appears. Let these be quoted, in order that at the same time it may be established that 'the Son' means truth, as in John,

The crowd said to Jesus, Why do you say, The Son of Man must be lifted up? Who is this Son of Man? Jesus answered them, The light is with you for a brief while longer. Walk, as long as you have the light, lest the darkness overtakes you. As long as you have the light believe in the light, that you may be sons of the light. John 12:34-36.

From these words it is evident that 'the Son of Man' has the same meaning as 'the light'; for when the crowd asked, 'Who is this Son of Man?' the Lord answered that He was 'the light' in which they should believe. 'The light' means Divine Truth, see the places referred to in 9548, 9684, and so therefore does 'the Son of Man'.

[3] In Luke,

Blessed are you when people will hate you on account of the Son of Man. Luke 6:22.

'On account of the Son of Man' is on account of Divine Truth, which emanates from the Lord. Divine Truth constitutes the all of faith in and love to the Lord; and 'being hated' on account of these is blessedness. In the same gospel,

The days will come when you will desire to see one of the days of the Son of Man, but you will not see. Then they will say to you, Behold here! or Behold there! Do not go away or go in search. Luke 17:22-23.

'Desiring to see one of the days of the Son of Man' means desiring to see one of the states of truth that is authentically God's. The subject here is the end of the Church, when no faith exists any longer because there is no charity, at which time every truth that is genuinely God's is going to perish. And since God's truth is meant by 'the Son of Man' it says, 'Then they will say, Behold here! or Behold there! Do not go in search', which may be said of God's truth emanating from the Lord, but not of the Lord Himself.

[4] In the same gospel,

When the Son of Man comes will He find faith on the earth? Luke 18:8.

That is, when God's truth is revealed from heaven there will be no belief in it. Here also 'the Son of Man' is the Lord in respect of God's truth, or God's truth emanating from the Lord, the Lord's coming being the revelation of God's truth at the end of the Church.

[5] In Matthew,

As the lightning comes from the east and is seen as far as the west, so will the coming of the Son of Man be. Then the sign will appear, and then all the tribes of the earth will mourn; and they will see the Son of Man coming in the clouds of heaven with power and glory. Matthew 24:27, 30.

'The coming of the Son of Man' stands for the revelation of God's truth at the close of the age, that is, at the end of the Church. 'All the tribes of the earth' who will mourn then are all the truths and forms of the good of faith and love in their entirety that are derived from the Lord and so are offered to the Lord. 'The clouds of heaven' in which He is going to come are the literal sense of the Word, 'power and glory' being the internal sense, the subject of which at its inmost level is the Lord alone. For further explanation of these matters, see 4060.

[6] Something similar occurs elsewhere in the same gospel,

I say to you, Hereafter you will see the Son of Man seated on the right hand of power, and coming on the clouds of heaven. Matthew 26:64.

And in Luke,

Hereafter the Son of Man will be seated at the right hand of the power of God. Luke 22:69.

'The Son of Man' stands for Divine Truth emanating from the Lord. 'Sitting at the right hand of power' stands for the reality that in Him there is almighty power; for Divine Good exercises its almighty power through Divine Truth. The declaration that 'hereafter they would see this' means that Divine Truth would be in its almighty power, when the Lord in the world had overcome the hells and restored to order everything there and in the heavens, as a result of which those who received Him in faith and love could be saved, see 9715.

'Sitting at the right hand' means almighty power, see 3387, 4592, 4933 (end), 7518, 8281, 9133.

All the power good possesses is exercised through truth, 6344, 6423, 8304, 9327, 9410, 9639, 9643.

Actual Divine power consists in Divine Truth, 6948.

'The clouds' in which the Son of Man, that is, Divine Truth, will come are the Word in the letter, Preface to Genesis 18, and 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8443, 8781; and 'the glory' is Divine Truth itself as it exists in the internal sense of the Word, Preface to Genesis 18, and 4809, 5922, 8267, 9429.

[7] All this now makes clear what the following words in the Book of Revelation mean,

I saw, and behold, a white cloud, and on the cloud one was sitting, like the Son of Man, having on His head a crown of gold. Revelation 14:14.

And in Daniel,

I saw in the night visions, and behold, with the clouds of the heavens One like the Son of Man came. Daniel 7:13.

In John,

The Father has given Him [authority] to execute judgement also, because He is the Son of Man. John 5:27.

The basis on which all judgement is executed is truth, and this explains why it says that [authority] to execute judgement has been given to the Lord because He is the Son of Man. 'The Son of Man', as has been stated, is Divine Truth; 'the Father' from whom that Truth springs is Divine Good, 2803, 3704, 7499, 8328, 8897. The fact that 'executing judgement' rests with Divine Truth explains why it says that when the Son of Man comes He will sit on the throne of His glory, Matthew 19:28; 25:31, and that the Son of Man will repay everyone according to his deeds, Matthew 16:27.

[8] In Matthew,

He who sows the good seed is the Son of Man, the field is the world, the seed are the sons of the kingdom, the tares are the sons of the evil one. Matthew 13:37-38.

'The good seed' is God's truth, therefore it says that 'the Son of Man' sows it. 'The sons of the kingdom' are God's truths in heaven and in the Church. For 'son' means truth, 489, 491, 533, 1147, 2623, and in the contrary sense falsity, which is also meant by 'son of the evil one'; and 'the kingdom' means heaven, and also the Church.

[9] In John,

No one has gone up into heaven except Him who came down from heaven, the Son of Man who is in the heavens. John 3:13.

From these words it is evident that 'the Son of Man' means Divine Truth present in the heavens. This Truth comes down from there and then goes up, for no one can go up into heaven unless Divine Truth has come down into Him from heaven; the flow starts from God, not from the opposite direction. And since the Lord is that Truth He calls Himself 'the Son of Man who is in the heavens'. In Matthew,

The Son of Man has nowhere to lay His head. Matthew 8:20.

'The Son of Man' stands for Divine Truth; 'having nowhere to lay His head' stands for the fact that at that time there was no place for Him anywhere, that is, with any person.

[10] The declarations that the Son of Man is about to suffer and will be killed, in Matthew 17:12, 22; 20:18; 26:2, 24, 45; Mark 8:31; 9:12, 31; and elsewhere, imply that this was how Divine Truth was treated, and therefore how the Lord was treated since He was Divine Truth itself, as He also says in John, I am the way, and the truth, and the life. John 14:6.

In Jeremiah,

No man (vir) will dwell there, nor will any son of man stay in it. Jeremiah 49:18, 33.

And in the same prophet,

Not a man (vir) will dwell in the cities, nor will any son of man pass through them. Jeremiah 51:43.

Anyone who has no knowledge of the spiritual sense of the Word will suppose that 'the cities' here is used to mean cities, and 'a man' and 'son of man' to mean a man and a son, and that the cities would be made so desolate that no one would be there. But it is the state of the Church so far as the teaching of truth is concerned that is being described. For 'cities' are the doctrinal teachings of the Church, see 402, 2449, 3216, 4492, 4493; 'a man' is the Church's truth itself joined to good, 3134, 7716, 9007, 'son of man' accordingly meaning truth.

[11] Since 'son of man' meant Divine Truth emanating from the Lord, the prophets too through whom it was revealed were called sons of man, as Daniel and Ezekiel were - Daniel 8:17; Ezekiel 2:1, 3, 6, 8; 3:1, 3-4, 10, 17, 25; 4:1, 16; 8:5-6, 8, 12, 15; 12:2-3, 9, 18, 22, 27; and in many other places.

[12] The majority of expressions in the Word have also a contrary sense, and this applies equally to the meaning of the expression son of man, which in that contrary sense is falsity opposed to truth, as in Isaiah,

What are you that you are afraid of man (homo), [who] dies, and of the son of man, [who] is given grass? Isaiah 51:12.

'Grass given to the son of man' is factual knowledge that gives rise to falsity. In David,

Do not put your trust in princes, in the son of man who has no salvation. Psalms 146:3.

'Princes' are primary truths, 2089, 5044, and so in the contrary sense primary falsities, while 'the son of man' is falsity itself.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.