Біблія

 

Jozua 18:21

Дослідження

       

21 De steden nu van den stam der kinderen van Benjamin, naar hun huisgezinnen, zijn: Jericho, en Beth-hogla, en Emek-Keziz,

З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3923

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

3923. Daarom noemde zij zijn naam Dan; dat dit het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en de naam noemen, namelijk het hoedanige, nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3421; het hoedanige zelf is in de naam Dan, want hij werd naar ‘richten’ genoemd, maar hoewel hem de naam naar het woord richten werd gegeven, sluit de naam niettemin die dingen in die door al deze woorden van Rachel worden aangeduid, zoals ‘God heeft mij gericht en ook mijn stem gehoord’, dat wil zeggen het goede van het leven en het heilige van het geloof en verder in de hoogste zin de gerechtigheid en de barmhartigheid van de Heer. Het is dat algemene van de Kerk dat door Dan wordt aangeduid en dat door de naar Dan genoemde stam wordt uitgebeeld. Dit algemene is het eerste dat beaamd en erkend moet worden, voordat de mens wederverwekt of een Kerk kan worden; indien die dingen niet bevestigd en erkend zouden worden, kunnen de overige dingen die van het geloof en die van het leven zijn geenszins opgenomen worden en dus ook niet bevestigd en te minder erkend worden; want degene die alleen bij zichzelf alleen het geloof beaamt en niet het heilige van het geloof, dat wil zeggen de naastenliefde, want die is het heilige van het geloof en indien hij dit niet bevestigt door het goede van het leven, dat wil zeggen door de werken van de naastenliefde, kan het wezen van het geloof niet langer smaken, want hij verwerpt het. De bevestiging en ook de erkenning is het eerste algemene bij de mens die wordt wederverwekt, maar die zijn het laatste bij de mens die is wederverwekt; en daarom is Dan het eerste bij hem die moet worden wederverwekt en Jozef is het laatste, want Jozef is de geestelijke mens zelf; maar Jozef is het eerste bij de wederverwekte en Dan is het laatste, omdat degene die wederverwekt moet worden, aanvangt met het bevestigen dat het er is, namelijk het heilige van het geloof en het goede van het leven, maar de wederverwekte die geestelijk is, is in het geestelijk goede zelf en daaruit schouwt hij dat het er is als het laatste, want de heilige dingen van het geloof en de goede dingen van het leven zijn bij hem bevestigd. Dat Dan het bevestigende is dat het eerste zal zijn wanneer de mens wordt wederverwekt, kan ook vaststaan uit andere plaatsen in het Woord, waar Dan wordt genoemd, zoals uit de profetie van Jakob, toen Israël, over zijn zonen:

‘Dan zal zijn volk richten als een van de stammen van Israël; Dan zal een slang zijn op de weg, een adderslang op het pad, bijtende des paards verzenen en zijn ruiter valt achterover; Uw heil verwacht ik, Jehovah’, (Genesis 49:16-18);

Dan staat hier voor het bevestigende van het ware, waarvan, namelijk dat bevestigende, wordt gezegd ‘dat het een slang op de weg zal zijn en een adder slang op het pad’ wanneer het over het ware redeneert vanuit de zinlijke dingen; bijtende des paards verzenen, wanneer het de laagste verstandelijke of de wetenschappelijke dingen raadpleegt en daaruit gevolgtrekkingen maakt; en dat het dan van het ware wordt afgebracht, wordt daarmee aangeduid dat zijn ruiter achterover valt; en daarom wordt gezegd ‘Uw heil verwacht ik, Jehovah’; dat de slang diegene is die vanuit de zinlijke en de wetenschappelijke dingen redeneert over de Goddelijke verborgenheden, zie de nrs. 195-197;

dat de weg en het pad het ware is, nrs. 627, 2333;

dat des paards verzenen de laagste zinlijke of de wetenschappelijke dingen zijn, nr. 259; want het paard is het verstandelijke, nrs. 2761, 2762 en het laagste ervan is de hiel. In de profetie van Mozes ten aanzien van de twaalf stammen:

‘Tot Dan zei hij: Dan is een leeuwenwelp, hij springt voort uit Basan’, (Deuteronomium 33:22);

de leeuw betekent in de innerlijke zin het ware van de Kerk, vanwege de dapperheid, want het is het ware dat strijdt en overwint; vandaar staat de leeuwenwelp voor het eerst van het ware, namelijk de bevestiging en de erkenning; uit Basan wordt gezegd, omdat dit vanuit het goede van het natuurlijke is.

Bij Jeremia:

‘Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, deswege opdat gij behouden wordt; hoe lang doet gij de gedachten van uw ongerechtigheid in uw midden verblijven; omdat de stem van hem die te kennen geeft is uit Dan en van hem die de ongerechtigheid doet horen, uit de berg Efraïm’, (Jeremia 4:14, 15);

uit Dan, staat voor het ware dat bevestigd moet worden, uit de berg Efraïm voor, vanuit de aandoening ervan.

Bij dezelfde:

‘Verwacht vrede en er is geen goede, naar tijd van genezing en ziet verschrikking; van Dan af werd het gedruis van zijn paarden gehoord; van de stem der briesingen van zijn sterken heeft het ganse land gebeefd en zij zijn gekomen en zij hebben verteerd het land en diens volheid, de stad en die daarin wonen; omdat, ziet, Ik onder ulieden zend basiliskslangen waartegen geen bezwering is en zij zullen u bijten’, (Jeremia 8:15, 16);

van Dan af werd het gedruis van de paarden gehoord, staat voor de redenering over het ware vanuit het niet bevestigende; het land dat gebeefd heeft en waarvan zij de volheid hebben verteerd, staat voor de Kerk en voor alle dingen van de Kerk; want degenen die vanuit het niet bevestigende of vanuit het negatieve over het ware redeneren, vernietigen alle dingen van het geloof; de basiliskslangen staan voor de redeneringen, zoals eerder vermeld.

Bij Ezechiël:

‘Dan en Javan, de aankomende, gaven op uw markten glad ijzer, kassie en kalmoes was in uw koophandel’, (Ezechiël 27:19) waar over Tyrus wordt gehandeld, waarmee de erkentenissen van het ware en goede worden aangeduid, nr. 1201; Dan staat voor de eerste ware dingen die bevestigd moet worden, de markten en de koophandels voor de verwervingen van het ware en goede, nr. 2967; glad ijzer voor het natuurlijk ware, dat het eerste is, nrs. 425, 426; kassie en kalmoes voor hetzelfde, maar vanuit dat wat het goede is.

Bij Amos:

‘Te dien dage zullen de schone maagden en de jongelingen van dorst versmachten; die daar zweren bij de schuld van Samaria en zeiden: Uw God leeft, Dan, en de weg van Beerscheba leeft, staat daarvoor dat zij in het ontkennende zijn van alle dingen die van het geloof zijn en van de leer ervan; dat de weg het ware is, nrs. 627, 2333, Beerscheba de leer, nrs. 2723, 2858, 2859, 3466;

dat het het ontkennende is van alle dingen die van het geloof zijn, komt omdat Dan de laatste grens van het land Kanaän was en Beerscheba de eerste, of het midden of binnenste van het land, want door het land Kanaän werd het rijk van de Heer en dus de Kerk uitgebeeld en aangeduid, nrs. 1607, 3038, 3481 en dus alle dingen van de liefde en van het geloof, want deze zijn van het rijk van de Heer en van de Kerk; vandaar waren alle dingen die in het land Kanaän waren, uitbeeldend overeenkomstig de afstanden, de liggingen en de grenzen, nrs. 1585, 1866, 3686;

de eerste grens of het midden of binnenste van het land, was Beerscheba geweest voordat Jeruzalem het was, omdat Abraham daar was en verder Izaäk, maar de laatste grens of het buitenste was Dan; wanneer vandaar alle dingen in één samenvatting moesten worden aangeduid, werd gezegd ‘van Dan tot Beerscheba toe’, zoals in het tweede Boek van Samuël:

‘Om over te brengen het koninkrijk van het huis van Saul en om op te richten de stoel van David over Israël en over Jehudah, van Dan tot Beerscheba toe’, (2 Samuël 3:10).

Bij dezelfde:

‘Vergaderende werd gans Israël vergaderd van Dan tot Beerscheba’, (2 Samuël 17:11).

Bij dezelfde:

‘David zei tot Joab: Trek om door alle stammen van Israël van Dan tot Beerscheba’, (2 Samuël 24:2, 15). In het eerste Boek der Koningen:

‘Jehudah en Israël woonden in zekerheid, eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom van Dan tot Beerscheba’, (1 Koningen 4:25), waaronder in de historische zin alle dingen van het land Kanaän worden verstaan, maar in de innerlijke zin alle dingen van het rijk van de Heer en verder alle dingen van de Kerk; dat Dan de eerste grens is en ook de laatste, als eerder gezegd, komt omdat het bevestigende van het ware en het goede het allereerste is wanneer het geloof en de naastenliefde bij de mens een aanvang neemt en het laatste wanneer de mens in de naastenliefde en daaruit in het geloof is. Vandaar was het ook dat het laatste lot Dan ten deel viel toen het land Kanaän werd geërfd’, (Jozua 19:40 e.v.); want het lot werd geworpen voor Jehovah, (Jozua 18:6);

vandaar viel het uit overeenkomstig de uitbeelding van elke stam; en omdat het lot voor Dan niet viel onder de erfenissen van de overige stammen, maar buiten hun grenzen, (Richteren 18:1) werd die stam ook overgeslagen bij Johannes in de (Openbaring 7:5-8), waar gehandeld wordt over de twaalfduizend verzegelden; want degenen die in het bevestigende, van het alleen-ware en ook van het goede zijn en ook niet verder gaan, zijn niet in het rijk van de Heer, dat wil zeggen, onder de verzegelden; de ware en de goede dingen weten en die ook beamen, kunnen ook de slechtsten, maar het wordt vanuit het leven onderkend hoedanig de bevestiging is. Dan wordt ook vermeld als grens in (Genesis 14:14) waar van Abraham wordt gezegd dat hij de vijanden tot daarheen najoeg en door Dan wordt daar iets eender aangeduid; de stad die Dan werd genoemd, was weliswaar toen niet gebouwd door de nakomelingen van Dan, maar daarna, (Jozua 19:47; Richteren 18:29), maar zo werd ook toentertijd de eerste grens genoemd met betrekking tot de ingang in het land Kanaän, of de laatste met betrekking tot de uitgang en het binnenste van het land Hebron en daarna Beerscheba, waar Abraham en Izaäk waren.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2009

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

2009. Dat de woorden ‘Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram’ betekenen, dat Hij het menselijke zal afleggen en de woorden ‘en uw naam zal wezen Abraham’, dat Hij het Goddelijke zal aantrekken, blijkt uit de betekenis van de naam; en ook uit de betekenis van Abram en daarna van Abraham. Wanneer in het Woord gezegd wordt ‘Uw naam zal zijn’ betekent het de hoedanigheid of dat men van dien aard zal zijn, zoals blijkt uit hetgeen in het eerste deel is aangehaald, zie nrs. 144, 145, 1754;

en daar de naam de hoedanigheid betekent, omvat de naam in één samenvatting alles wat in Hem is; want aan iemands naam wordt in de hemel geheel geen aandacht geschonken, maar wanneer iemand genoemd wordt, of wanneer een naam gezegd wordt, vertoont zich de voorstelling van diens hoedanigheid, of van alles wat van hem, bij hem en in hem is. Daarom betekent de naam in het Woord de hoedanigheid; opdat dit duidelijk begrepen kan worden, mag ik uit het Woord nog meer plaatsen ter bevestiging aanvoeren, zoals bijvoorbeeld in de zegen bij Mozes:

‘Jehovah zegene u, en behoede u; Jehovah doe Zijn aangezichten over u lichten en erbarme zich uwer; Jehovah verheffe Zijn aangezichten over u en geve u vrede, alzo zullen zij Mijn naam op de zonen Israëls leggen’, (Numeri 6:24-27);

hieruit blijkt duidelijk, wat de naam en het leggen van de naam op de zonen Israëls is, namelijk dat Jehovah zegent, behoedt, verlicht, zich erbarmt, vrede geeft; en dus dat Jehovah of de Heer van dien aard is. In de Tien Geboden: gij zult de naam van uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden degene, die Zijn naam ijdel gebruikt’, (Exodus 20:7; Deuteronomium 5:11), daar betekent de naam van God ijdel gebruiken, niet de naam, maar alles in het algemeen en in het bijzonder, wat van Hem is, dus alles en in het algemeen en in het bijzonder wat tot Zijn eredienst behoort, hetgeen niet veracht, nog minder gelasterd en met onreinheden bezoedeld mag worden. In het gebed des Heren:

‘Uw naam worde geheiligd; Uw Koninkrijk kome; Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde’, (Lukas 11:2);

ook hier wordt onder de naam niet de naam verstaan, maar alle dingen die tot de liefde en het geloof behoren, want deze zijn van God of van de Heer, en zij komen van Hem. Wanneer deze dingen, daar zij heilig zijn, heilig worden gehouden, komt het rijk van de Heer, en geschiedt Zijn wil op aarde evenals in de hemelen. Dat de naam dergelijke dingen betekent, blijkt uit alle plaatsen in het Woord van het Oude en Nieuwe Testament, overal waar de naam wordt genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Gij zult te dien dage zeggen: Bekent Jehovah, roept Zijn naam aan, maakt Zijn werken bekend onder de volken; gedenkt, dat Zijn naam verhoogd is’, (Jesaja 12:4);

waar de naam van Jehovah aanroepen en gedenken dat Zijn naam verhoogd is, geenszins is de een of andere godsdienst in de naam stellen en geloven dat Jehovah door Zijn naam wordt aangeroepen, maar dat Hij wordt aangeroepen door de erkentenis van Zijn hoedanigheid, zo dus door alles in het algemeen en in het bijzonder, wat van Hem is.

Bij dezelfde:

‘Daarom eert Jehovah in Urim, in de eilanden der zee de naam van Jehovah, van de God van Israël’, (Jesaja 24:15), waar Jehovah in Urim eren, wil zeggen, uit de heilige dingen van de liefde; in de eilanden van de zee de naam van Jehovah, van de God van Israël, wil zeggen uit de heilige dingen van het geloof.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, onze God, alleen in U gedenken wij uw naam’, (Jesaja 26:13) en bij dezelfde:

‘Ik zal verwekken uit het noorden, en hij zal komen van de opgang van de zon, hij zal Mijn naam aanroepen’, (Jesaja 41:25);

waar de naam van Jehovah gedenken en aanroepen wil zeggen vereren vanuit de goedheden van de liefde en uit de waarheden van het geloof; die van het noorden, zijn degenen die buiten de Kerk zijn en in onwetendheid verkeren omtrent de naam van Jehovah, en die toch Zijn naam aanroepen, wanneer zij in wederkerige naastenliefde leven, en een Godheid, schepper van het heelal, aanbidden. Want in de godsdienst en in de aard daarvan, niet in de naam, bestaat de aanroeping van Jehovah. Dat de Heer ook bij de heidenen tegenwoordig is, zie men in de nrs. 932, 1032, 1059.

Bij dezelfde:

‘De natiën zagen uw gerechtigheid, en alle koningen uw heerlijkheid; en gij zult met een nieuwe naam genoemd worden, die de mond van Jehovah zal uitspreken’, (Jesaja 62:2) waar ‘gij zult met een nieuwe naam genoemd worden’ staat voor: gij zult een ander zijn, namelijk opnieuw geschapen of wedergeboren, dus van dien aard.

Bij Micha:

‘Alle volken zullen wandelen, elk in de naam van zijn god, en wij zullen wandelen in de naam van Jehovah, van onze God, in de eeuw en in der eeuwigheid’, (Micha 4:5);

wandelen in de naam van zijn god staat duidelijk voor de profane godsdienst; en wandelen in de naam van Jehovah voor de ware godsdienst.

Bij Maleachi:

‘Van de opgang van de zon en tot haar ondergang, zal Mijn naam groot zijn onder de natiën, en aan alle plaats zal reukwerk Mijn naam toegebracht worden, en een rein spijsoffer, want Mijn naam zal groot zijn onder de heidenen’, (Maleachi 1:11), waar door de naam niet de naam wordt aangeduid, maar de godsdienst, die de hoedanigheid van Jehovah of van de Heer is, waarnaar Hij aanbeden wil worden.

Bij Mozes:

‘De plaats die Jehovah, uw God, uit alle stammen verkiezen zal, om aldaar Zijn naam te zetten, en om daar Zijn naam te doen wonen, daarheen zult gij brengen alles, wat Ik u gebiede’, (Deuteronomium 12:5, 11, 14; 16:2, 6, 11) waar eveneens door Zijn naam zetten en Zijn naam aldaar doen wonen, niet de naam wordt aangeduid, maar de godsdienst, dus de hoedanigheid van Jehovah of de Heer, waarnaar Hij vereerd moet worden. Zijn hoedanigheid is het goede van de liefde en het ware van het geloof; bij hen die daarin zijn, woont de naam van Jehovah.

Bij Jeremia:

‘Gaat heen naar Mijn plaats, die in Schilo was, alwaar Ik Mijn naam had doen wonen in den beginne’, (Jeremia 7:12), hier eveneens voor de godsdienst, dus voor de leer van het ware geloof. Het kan eenieder duidelijk zijn, dat Jehovah niet woont bij hem die alleen Zijn naam kent en noemt, want de naam alleen zonder de voorstelling van de hoedanigheid, zonder de erkentenis van de hoedanigheid en zonder het geloof in de hoedanigheid, is louter een woord. Hieruit blijkt duidelijk dat de naam de hoedanigheid is en het kennen van de hoedanigheid.

Bij Mozes:

‘Op die tijd scheide Jehovah de stam Levi uit, om Hem te dienen, en om in Zijn naam te zegenen’, (Deuteronomium 10:8) waar zegenen in de naam van Jehovah niet wil zeggen door de naam, maar door die dingen welke tot de naam van Jehovah behoren, waarover eerder gesproken is.

Bij Jeremia:

‘Dit is Zijn naam, waarmee men Hem zal noemen: Jehovah, onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:6);

hier staat de naam voor de Gerechtigheid, welke de hoedanigheid van de Heer is, over wie gehandeld wordt.

Bij Jesaja:

‘Jehovah heeft Mij geroepen van de baarmoeder af, van Mijn moeders ingewanden af, en Hij heeft Mijn naam laten vermelden’, (Jesaja 49:1), waar ook van de Heer sprake is; Zijn naam vermelden is onderwijzen van welke aard Hij is. Dat door de naam de hoedanigheid wordt aangeduid, komt nog duidelijker uit bij Johannes in de Openbaring:

‘Gij hebt weinige namen in Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte, overmits zij waardig zijn. Die overwint die zal bekleed worden met witte klederen, en Ik zal zijn naam niet delgen uit het boek des levens; en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor de engelen. Die overwint, Ik zal op hem schrijven de naam Gods, en de naam van de stad van Mijn God, van het Nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt, en Mijn nieuwe naam’, (Openbaring 3:4, 5, 12);

waar duidelijk blijkt, dat de naam niet de naam is, maar dat het de hoedanigheid van iemand is; de naam in het boek des levens is niets anders; evenzo het belijden van zijn naam voor de Vader en het op hem schrijven van de naam van God en van de stad, en van de nieuwe naam. Elders is het evenzo gesteld met de namen, waarvan gezegd wordt dat zij geschreven zijn in het boek des levens en in de hemel, (Openbaring 13:8; 17:8; Lukas 10:20). In de hemel is het nooit iets anders dan de hoedanigheid, waaraan de een van de ander onderkend wordt, en dit wordt in de zin van de letter door de naam uitgedrukt, zoals dit ook eenieder hieruit duidelijk kan zijn, dat ieder mens die op aarde genoemd wordt, zich in de voorstelling van de ander vertoont met de hoedanigheid waardoor hij gekend wordt en van anderen onderscheiden wordt. In het andere leven blijven de voorstellingen, maar de namen vergaan en nog meer bij de engelen; dit is de reden, dat de naam in de innerlijke zin de hoedanigheid is of de kennis van de hoedanigheid.

Bij dezelfde:

‘Op het hoofd van Hem, die op het witte paard zat, vele diademen; Hij had een naam geschreven die niemand wist, dan Hijzelf; Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed geverfd was, en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods’, (Openbaring 19:12, 13);

dat hier de naam het Woord Gods is, dus de hoedanigheid van Hem die op het witte paard zat, wordt openlijk gezegd. Dat de naam van Jehovah is weten van welke aard Hij is, namelijk dat Hij al het goede van de liefde en al het ware van het geloof is, blijkt duidelijk uit de volgende woorden van de Heer:

‘Rechtvaardige Vader, Ik heb U gekend, en ook dezen hebben erkend, dat Gij Mij gezonden hebt, want Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt liefgehad, in hen zij, en Ik in hen’, (Johannes 17:25, 26). En dat de naam Gods of van de Heer alle leer van het geloof ten aanzien van de liefde en de naastenliefde is, welke leer door het geloven in Zijn naam wordt aangeduid, blijkt uit het volgende bij dezelfde evangelist:

‘Zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen Gods te zijn, die in Zijn naam zullen geloven’ (Johannes 1:12);

‘Zo wat gij vragen zult in Mijn naam, dat zal Ik doen; indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden’, (Johannes 14:13-15);

‘Zo wat gij de Vader in Mijn naam vragen zult, dat geeft Hij u; dit gebied Ik u, opdat gij elkaar liefhebt’, (Johannes 15:16, 17).

Bij Mattheüs:

‘Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen’, (Mattheüs 18:20);

waar de in de naam van de Heer vergaderden degenen aanduiden, die in de leer van het geloof ten aanzien van de liefde en de naastenliefde zijn.

Bij dezelfde:

‘Gij zult gehaat zijn van alle natiën om Mijn naam’, (Mattheüs 10:22; 24:9, 10; Markus 13:9), waar ‘om Mijn naam’ duidelijk staat voor ‘ter wille van de leer’. Dat de naam zelf niets uitmaakt, maar dat wat de naam insluit, namelijk alles wat tot de naastenliefde en het geloof behoort, blijkt duidelijk uit de volgende woorden bij Mattheüs:

‘Hebben wij niet door Uw naam geprofeteerd, en door Uw naam duivelen uitgeworpen, en in Uw naam vele krachten gedaan? Maar dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik ken u niet, gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt’, (Mattheüs 7:22, 23). Hieruit blijkt, dat zij die de godsdienst in de naam stellen, zoals de joden in de naam van Jehovah en de christenen in de naam van de Heer, daarom niet waardiger zijn, aangezien de naam niets uitmaakt, maar dat zij van dien aard moeten zijn als Hij geboden heeft, want dit is geloven in Zijn naam; en wanneer men zegt dat in geen andere naam dan in die van de Heer het heil gelegen is, dan wil dat zeggen in geen andere leer, dat wil zeggen, in niets anders dan in de wederkerige liefde, welke de ware leer van het geloof is, dus in geen ander dan de Heer, omdat van Hem alleen alle liefde en van daaruit alle geloof komt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl