Біблія

 

Joël 2:18

Дослідження

       

18 Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen.

Біблія

 

Nehemiah 10

Дослідження

   

1 Tot de verzegelingen nu waren: Nehemia Hattirsatha, zoon van Hachalja, en Zidkia,

2 Seraja, Azarja, Jeremia,

3 Pashur, Amarja, Malchia,

4 Hattus, Sebanja, Malluch,

5 Harim, Meremoth, Obadja,

6 Daniel, Ginnethon, Baruch,

7 Mesullam, Abia, Mijamin,

8 Maazia, Bilgai, Semaja. Dit waren de priesters.

9 En de Levieten, namelijk: Jesua, zoon van Azanja, Binnui; van de zonen van Henadad, Kadmiel;

10 En hun broederen: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan,

11 Micha, Rehob, Hasabja,

12 Zakkur, Serebja, Sebanja,

13 Hodia, Bani, Beninu;

14 De hoofden des volks: Parhos, Pahath-Moab, Elam, Zatthu, Bani,

15 Bunni, Azgad, Bebai,

16 Adonia, Bigvai, Adin,

17 Ater, Hizkia, Azzur,

18 Hodia, Hasum, Bezai,

19 Harif, Anathoth, Nebai,

20 Magpias, Mesullam, Hezir,

21 Mesezabeel, Zadok, Jaddua,

22 Pelatja, Hanan, Anaja,

23 Hosea, Hananja, Hassub,

24 Hallohes, Pilha, Sobek,

25 Rehum, Hasabna, Maaseja,

26 En Ahia, Hanan, Anan,

27 Malluch, Harim, Baana.

28 En het overige des volks, de priesteren, de Levieten, de poortiers, de zangers, de Nethinim, en al wie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochteren, al wie wetenschap en verstand had;

29 Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN, onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen;

30 En dat wij onze dochteren niet zouden geven aan de volken des lands, noch hun dochteren nemen voor onze zonen.

31 Ook als de volken des lands waren en alle koren op den sabbatdag ten verkoop brengen, dat wij op den sabbat, of op een anderen heiligen dag van hen niet zouden nemen; en dat wij het zevende jaar zouden vrij laten, mitsgaders allerhande bezwaarnis.

32 Voorts zetten wij ons geboden op, ons opleggende een derde deel van een sikkel in het jaar, tot den dienst van het huis onzes Gods;

33 Tot het brood der toerichting, en het gedurig spijsoffer, en tot het gedurig brandoffer, der sabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de heilige dingen, en tot de zondofferen, om verzoening te doen over Israel; en tot alle werk van het huis onzes Gods.

34 Ook wierpen wij de loten, onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer van het hout, dat men brengen zou ten huize onzes Gods, naar het huis onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar des HEEREN, onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is;

35 Dat wij ook de eerstelingen onzes lands en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte, jaar op jaar, zouden brengen ten huize des HEEREN;

36 En de eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer runderen en onzer schapen zouden brengen ten huize onzes Gods, tot de priesteren, die in het huis onzes Gods dienen.

37 En dat wij de eerstelingen onzes deegs, en onze hefofferen, en de vrucht aller bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesteren, in de kameren van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Levieten; en dat dezelfde Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij;

38 En dat er een priester, een zoon van Aaron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden ontvangen; en dat de Levieten de tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kameren van het schathuis.

39 Want de kinderen Israels en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kameren brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesteren, die dienen, en de poortiers, en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten.

   

З творів Сведенборга

 

Apocalypse Explained #343

Вивчіть цей уривок

  
/ 1232  
  

343. Unto him that sitteth upon the throne, and unto the Lamb, signifies the Lord in respect to Divine good and to Divine truth. This is evident from what has been said and shown above n. 297, namely, that "throne" signifies heaven; "Him that sitteth upon the throne" Divine good proceeding, and "the Lamb" Divine truth proceeding, both of these filling the heavens and constituting them. Because Divine good proceeding from the Lord as a sun is received by the angels in His celestial kingdom, and Divine truth by the angels in the spiritual kingdom, therefore two are mentioned, namely, "He that sitteth upon the throne" and "the Lamb;" but in the internal sense, the two mean the Divine Proceeding from the Lord's Divine Human, which is Divine good united to Divine truth, while in the sense of the letter it is distinguished into two for the sake of reception. The Divine that constitutes heaven and gives to angels and men love, faith, wisdom, and intelligence, proceeds not immediately from the Lord's Divine Itself, but through His Divine Human, and this Divine that proceeds is the Holy Spirit (See above, n. 183).

[2] In this way it is to be understood what the doctrine of the church teaches, that the Son proceeds from the Father, and the Holy Spirit through the Son, also that the Lord's Divine and His Human are not two, but a single person or one Christ; for the Lord's Divine is that which assumed the Human, and for that reason He called it His Father; thus He did not call Father another Divine which is at this day worshiped as His Father in place of His own Divine. And the Divine Proceeding is what is called the Holy Spirit, the Spirit of God, the Spirit of Truth, and the Paraclete; since this is the holy of the Spirit, or the holy Divine which the Spirit speaks, and not another Divine, which is worshiped as the third person of the Divinity. That this is so all can understand who are in any light of heaven. And yet it is declared in many places from the doctrine of the Trinity that was given by Athanasius, that the three are one. Let anyone examine himself when he says with the mouth that God is one, whether he does not think of three, when yet there is but one God, and the three names of the Divine are names of the one God. Athanasius, because he did not understand this, believed the three names to be three Gods, though one in essence.

[3] And yet they cannot be said to be one in essence when something is attributed to one and not to another, for thus the essence is divided; consequently a personal name is given to each essence. But they are one essence when the three are names of one person, namely, the Divine Itself, called the Father; the Divine Human, called the Son; and the Divine Proceeding, called the Holy Spirit (See The Doctrine of the New Jerusalem 280-310). These things have been said to show that "He that sitteth upon the throne," and "the Lamb," do not mean two but one, namely, the Lord in respect to the Divine Proceeding.

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.