Біблія

 

Genesis 33

Дослідження

   

1 En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden.

2 En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste.

3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam.

4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.

5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft.

6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder.

7 En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.

8 En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren!

9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt!

10 Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.

11 Neem toch mijn zegen, die u tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.

12 En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.

13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.

14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seir kome.

15 En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen!

16 Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seir toe.

17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth.

18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad.

19 En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds.

20 En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels is God!

   

З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4395

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

4395. Als hij daarheen kwam uit Paddan Aram; dat dit betekent na de vorige staat, staat vast uit de betekenis van Paddan Aram, namelijk de erkentenissen van het goede en het ware, waarover de nrs. 3664, 4107, 4112, maar de uiterlijke erkentenissen, die van dienst zijn om de echte goede en ware dingen binnen te brengen, want daar was Laban en dat door hem de aandoening van een zodanig goede wordt uitgebeeld, zie de nrs. 3612, 3665, 3778, 3974, 3982, 3986, 4063, 4189, 4206; daarom wordt gezegd ‘als hij daarheen kwam uit Paddan Aram’, omdat het een komen was van de uiterlijke ware en goede dingen tot de innerlijke, dus vanuit een vorige staat tot deze.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3665

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

3665. Dat de woorden ‘ten huize van Bethuël, de vader van uw moeder en neem u van daar een vrouw, van de dochters van Laban, uw moeders broeder’ het zijdelings verwante uiterlijke goede betekenen en het daaruit voortvloeiende ware dat verbonden moest worden, blijkt uit de betekenis van Bethuël, namelijk het goede van de heidenen van de eerste klasse, waarover nr. 2865;

uit de uitbeelding van Laban, namelijk de aandoening van het goede in de natuurlijke mens of de aandoening van het uiterlijk goede en eigenlijk het zijdelings verwante goede van gemeenschappelijke stam, waarover de nrs. 3129, 3130, 3160, 3612;

en uit de betekenis van ‘een vrouw uit zijn dochters nemen’ te weten aangesloten of verbonden worden met de daaruit voortvloeiende aandoeningen van het ware; dat ‘een vrouw nemen’ wil zeggen verbonden worden, is duidelijk en dat de dochters de aandoeningen zijn, zie de nrs. 568, 2362, 3024. Hieruit blijkt wat deze woorden betekenen, namelijk dat het goede van het natuurlijke, hier door Jakob uitgebeeld, verbonden zou worden met de waarheden die voortkomen uit het zijdelings verwante uiterlijk goede. Het is hiermee als volgt gesteld: wanneer de mens wordt wederverwekt, wordt hij door de Heer eerst als een klein kind geleid, dan als een knaap, daarna als jongeling en tenslotte als een volwassene. De waarheden die hij als kleine knaap leert, zijn geheel en al uiterlijk en lichamelijk, want de innerlijke kan hij nog niet vatten. Deze waarheden zijn niets anders dan erkentenissen van zulke dingen; in het binnenste daarvan liggen Goddelijke dingen; want er zijn erkentenissen van dingen waar in het binnenste ervan niet iets Goddelijks ligt en er zijn er waarin het wel ligt. De erkentenissen waarvan in het binnenste het Goddelijke ligt, zijn van dien aard, dat zij de meer innerlijke waarheden meer en meer, geleidelijk en in volgorde kunnen toelaten, terwijl de erkentenissen, waarin het Goddelijke niet is, van dien aard zijn, dat zij die niet toelaten maar verwerpen; want de erkentenissen van het uiterlijk en lichamelijk goede en ware zijn zoals een aardbodem, die naar de gesteldheid ervan de zaden van een bepaalde natuur toelaat en niet van een andere en een bepaald soort zaden voortbrengt en een andere soort verstikt. De erkentenissen waar in het binnenste het Goddelijke is, zijn van dien aard, dat zij het geestelijk en hemels ware en goede in zich toelaten, want zij zijn krachtens het Goddelijke, dat daar binnenin is en schikt. Maar de erkentenissen, waarin het Goddelijke niet is, laten slechts het boze en valse toe, want zij zijn van een dergelijke natuur. Deze erkentenissen van het uiterlijk en lichamelijk ware, die het geestelijk en hemels ware en goede toelaten, worden hier aangeduid door de dochters van Laban uit het huis van Bethuël, terwijl die, welke ze niet toelaten, worden aangeduid door de dochteren van Kanaän. De erkentenissen die van de vroegste kindsheid tot aan de knapenjaren worden geleerd, zijn zoals de meest algemene vaten, die met goedheden gevuld moeten worden en naarmate ze gevuld worden, wordt de mens verlicht. Wanneer de vaten van dien aard zijn, dat daarin de echte goedheden kunnen zijn, wordt de mens verlicht door het Goddelijke, dat daar binnenin is en wel geleidelijk meer en meer; maar wanneer zij van dien aard zijn dat de echte goedheden daarin niet kunnen zijn, dan wordt hij niet verlicht. Weliswaar schijnt het alsof hij verlicht werd, maar dat komt voort uit een dwaalschijnsel, dat tot het valse en boze behoort, maar intussen wordt hij daardoor hoe langer hoe meer verduisterd ten aanzien van het goede en ware. Dergelijke erkentenissen zijn menigvuldig en wel zo menigvuldig dat zij nauwelijks naar de geslachten kunnen worden opgesomd, zo veel te minder naar de soorten onderscheiden; want zij worden op velerlei wijzen van het Goddelijke afgeleid door middel van het redelijke in het natuurlijke; want sommige erkentenissen vloeien rechtstreeks in door het goede van het redelijke en vandaar in het goede van het natuurlijke en ook in het ware van dat goede en vandaar weer in het uiterlijk of lichamelijk natuurlijke, waar zij eveneens uiteengaan in verschillende kanalen. Andere vloeien indirect door het ware van het redelijke in het ware van het natuurlijke, ook in het goede van dit ware en vandaar weer in het uiterlijk of lichamelijk natuurlijke, zie de nrs. 3573, 3616. Het is daarmee gesteld als met de natiën, families en huizen van de bloed- en aanverwantschappen daarin, namelijk dat er zijn die in rechte lijn van de eerste vader afstammen en andere in meer en meer afwijkende of zijdelings verwante lijn. In de hemelen zijn deze dingen allerstrengst onderscheiden, want daar zijn de gezelschappen en vandaar de verwantschappen onderscheiden naar de geslachten en soorten van het goede en ware, nrs. 685, 2508, 2524, 2556, 2739, 3612;

deze gezelschappen en verwantschappen werden ook door de Oudsten, die hemelse mensen waren, daarmee uitgebeeld, dat zij op deze wijze onderscheiden in natiën, families en huizen woonden, nrs. 470, 471, 483, 1159, 1246;

vandaar ook kwam het dat het een gebod was, dat diegenen die tot de uitbeeldende Kerk behoorden, huwelijken zouden aangaan binnen de families van hun natiën, want op deze wijze kon door hen de hemel worden uitgebeeld en de verbinding van de gezelschappen ervan ten aanzien van het goede en ware, zoals hier nu door Jakob, namelijk dat hij zou gaan tot het huis van Bethuël, de vader van zijn moeder en zich van daar een vrouw nemen van de dochters van Laban, de broeder van zijn moeder. Wat de erkentenissen zelf betreft van het uiterlijk of lichamelijk ware, die uit het zijdelings verwante goede voortkomen en, zoals gezegd, binnen in zich het Goddelijke hebben en dus zodoende de echte goedheden kunnen toelaten – zoals de erkentenissen zijn bij kleine knapen, die daarna worden wederverwekt – deze zijn in het algemeen van dien aard, zoals die in de historische gedeelten van het Woord zijn, zoals wat daarin gezegd wordt over het paradijs, over de eerste mens daar, over de boom des levens in het midden daarvan en over de boom der kennis waar de slang was, die bedroog. Dit zijn erkentenissen die het Goddelijke in zich hebben en de geestelijke en hemelse waarheden in zich toelaten, want zij beelden deze uit en betekenen ze ook. Dergelijke erkentenissen zijn ook de overige dingen die in de historische gedeelten van het Woord voorkomen, zoals wat daar voorkomt over de tabernakel en de tempel en over de bouw ervan; eveneens wat wordt gezegd over de klederen van Aharon en van zijn zonen; verder ook over de feesten der tabernakels, van de eerstelingen van de oogst en van de ongezuurde broden en over andere soortgelijke dingen. Wanneer een kleine knaap deze en dergelijke dingen weet en overdenkt, dan denken de engelen die bij hem zijn aan de Goddelijke dingen, die zij uitbeelden en betekenen; en aangezien de engelen daardoor worden aangedaan, wordt aan hen aandoening meegedeeld en bewerkt de bekoring en verlustiging, die de knaap daaruit put; en zijn gemoed wordt daardoor voorbereidt om de echte waarheden en goedheden te ontvangen. Dergelijke en zeer vele andere dingen zijn de erkentenissen van het uiterlijk en lichamelijk ware, voortkomend uit het zijdelings verwante goede.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl