Bibliorum

 

Joël 1

Study

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Joel, den zoon van Pethuel:

2 Hoort dit, gij oudsten! en neemt ter oren, alle inwoners des lands! Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op, gij dronkenen! en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.

8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.

13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods! want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.

15 Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.

16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7643

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

7643. Zie, Ik breng de sprinkhaan in uw grens; dat dit betekent dat het valse hun uiterste dingen in beslag zal nemen, staat vast uit de betekenis van de sprinkhaan, namelijk het valse in de uiterste dingen, waarover hierna; uit de betekenis van de grens, dus het uiterste; en uit de betekenis van brengen, namelijk, omdat het wordt gezegd met betrekking tot het valse, in beslag nemen.

Er wordt gezegd dat Jehovah zal brengen, maar er wordt verstaan dat het zal worden gebracht, namelijk door het boze; het is hiermee eender gesteld als daarmee, dat aan Jehovah, dat wil zeggen, aan de Heer, wordt toegekend dat Hij farao’s hart verzwaarde, terwijl toch de mens zelf dit doet, vanuit diens boze in hem, nr. 7632; dat het boze niet is van de Heer, maar dat het ontstaat uit de mens, komt omdat de mens dat goede dat van de Heer invloeit, tot zich keert en omdat hij in plaats daarvan dat hij de Heer en de dingen die van de Heer zijn in alle en de afzonderlijke dingen beschouwt, zichzelf beschouwt; vandaar de begeerte van te heersen over allen en alle dingen van anderen te bezitten en vandaar de verachting van anderen en de haatgevoelens, wraakzucht en wreedheden tegen degenen die hen niet begunstigen en toegedaan zijn; vandaar eveneens de verachting van alle zaken die van het geloof en van de naastenliefde zijn, omdat deze, wanneer die van de Heer invloeien, tot henzelf worden gekeerd en dus van de Heer afgekeerd.

Hieruit kan men zien, dat de mens het goede zelf dat van de Heer invloeit, in het boze verkeert.

Vandaar komt het eveneens, dat de bozen zich in het andere leven zoveel als zij kunnen, van de hemel verwijderen; want wanneer de hemel tot hen nadert, dat wil zeggen, wanneer het goede en het ware sterker invloeien, dan storten zij zich des te sterker in het tegendeel, dat wil zeggen, in het boze en het valse; en in die graad waarin het boze en het valse aanwassen, stoten zij het ware van zich weg en verwoesten zij zichzelf; en dat storten zij zich eveneens in dezelfde graad in het kwaad van de straf, want de boosheden en de straffen zijn in het andere leven verbonden.

De Heer ordent aanhoudend de hemelen en neemt bij voortduur nieuwe bewoners van de hemel op, aan wie Hij woningen en erfenissen geeft; en wanneer Hij dit doet, nadert de hemel, dat wil zeggen, vloeit sterker in; vandaar storten zich de helse geesten des te sterker in de boosheden en de valsheden en in de straffen ervan en omdat zij zich daarin storten, verwoesten zij, zoals gezegd, zichzelf; en dit houdt bij hen niet op dan wanneer zij zich geheel en al hebben verwoest en zich diep in de hellen hebben geworpen.

Hieruit kan vaststaan dat uit de Heer niet dan alleen het goede voortgaat en dat het boze voortgaat uit degenen zelf die in het boze zijn.

Daaruit kan men nu zien hoe het moet worden verstaan dat van Jehovah, dat wil zeggen, van de Heer, wordt gezegd, dat Hij farao’s hart verzwaarde en hier dat Hij de sprinkhaan zal brengen, waarmee het valse vanuit het boze in de uiterste dingen wordt aangeduid.

In het Woord wordt, waar over de verwoesting van de bozen wordt gehandeld, enige malen de sprinkhaan en de krekel genoemd en onder de sprinkhaan wordt daar in de innerlijke zin het valse verstaan dat de uiterste dingen verwoest; het natuurlijke bij de mens immers, zoals eerder is getoond, is innerlijk en uiterlijk; het valse dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt verstaan onder de sprinkhaan en het boze daar, onder de krekel.

Omdat onder de sprinkhaan het valse wordt verstaan dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt daarom gezegd dat de sprinkhaan zal gebracht worden in de grens en de oppervlakte van het land zal bedekken; en daarna in vers 14, ‘en de sprinkhaan klom op over het land van Egypte en rustte in alle grens van Egypte en bedekte de oppervlakte van het gehele land’; met de grens en met de oppervlakte worden de uiterste en de laatste dingen aangeduid waarin de innerlijke rusten, dat wil zeggen begrensd worden.

Dit wordt verstaan onder de sprinkhaan en de krekel bij David: ‘Hij zond onder hen een zwerm die hen verteerde en de vors die hen verdierf; en hij gaf aan de krekel hun gewas en hun arbeid aan de sprinkhaan’, (Psalm 78:45,46); en elders: ‘Hij zei dat de sprinkhaan en de krekel zou komen, zodat er geen getal was’, (Psalm 105:34); dit wordt gezegd van Egypte en de krekel wordt genoemd, hoewel daarvan geen melding wordt gemaakt bij Mozes, maar alleen van de sprinkhaan; de oorzaak dat ook de krekel wordt genoemd, is dat met de krekel het boze wordt aangeduid en met de sprinkhaan het valse, beide in de uiterste dingen van het natuurlijke; maar wanneer alleen de sprinkhaan wordt genoemd, wordt èn het boze èn het valse tegelijk aangeduid, want de sprinkhaan is het valse vanuit het boze.

Bij Nahum: ‘Daar zal u het vuur verteren, het zwaard u uitroeien, het zal u afeten zoals de krekel; vermenigvuldig u zoals de krekel, vermenigvuldig u zoals de sprinkhaan; gij hebt uw handelaars vermenigvuldigd meer dan de sterren der hemelen; de krekel heeft zich verspreid en is heengevlogen; uw gekroonden zijn zoals de sprinkhaan, uw bevelhebbers zoals de sprinkhaan der sprinkhanen’, (Nahum 3:15-17).

Daar wordt gehandeld over de stad der bloeden, waarmee de leer van het valse wordt aangeduid; en omdat het valse en het boze vooral vermenigvuldigd zijn in de uitersten

van het natuurlijke - want daar zijn de begoochelingen van de zinnen, die opkomen uit de voorwerpen van de wereld en van de aarde en de wellusten uit verschillende geslachten van lusten - is het daarvandaan dat ook de vermenigvuldiging van het boze en het valse met de krekel en de sprinkhaan wordt beschreven, zoals eveneens in (Richteren 6:5, 7:12; Jeremia 46:23).

Dat het zinlijke dat het laatste van het natuurlijke is, overvol is van begoochelingen en van de valsheden daaruit zie de nrs. 5084, 5089, 5094, 6310, 6311, 6313, 6318, 6598, 6612, 6614, 6622, 6624, 6948, 6949.

Bij Joël: ‘Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten en wat de kever heeft overgelaten, heeft de krekel afgegeten; waakt op, gij dronkenen en weent en huilt, alle gij wijnzuipers, om de most, dat hij is afgesneden; want een natie zal opklimmen over Mijn land, stevig en zonder getal en zij zal Mijn wijnstok brengen tot woestheid en Mijn vijgenboom tot schuim’, (Joël 1:4-7).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol zuiver koren en de perskuipen lopen over van most en olie; en Ik zal ulieden de jaren vergelden die heeft afgegeten de sprinkhaan, de kever, de krekel en de rups’, (Joël 2:24,25); daar staat de sprinkhaan voor het valse in de uiterste dingen die het ware en het goede verwoest.

Bij Mozes: ‘Gij zult veel zaads op de akker uitbrengen, maar gij zult slechts weinig inzamelen, omdat de sprinkhaan dat zal verteren; wijngaarden zult gij planten, maar wijn zult gij niet drinken, noch vergaderen, omdat de worm dat zal afeten’, (Deuteronomium 28:38,39); daar staat de sprinkhaan voor het valse vanuit het boze.

Bij Johannes: ‘Uit de rook van de geopende afgrond gingen sprinkhanen uit op de aarde, waaraan macht werd gegeven zoals de schorpioenen van de aarde macht hebben.

Hun werd gezegd dat zij het gras van de aarde niet zouden beschadigen, noch enige boom, maar alleen de mensen die het zegel van God op hun voorhoofden niet zouden hebben; hun werd gegeven, niet dat zij hen doden zouden, maar dat zij hen zouden martelen vijf maanden.

De gedaanten van de sprinkhanen waren de paarden gelijk die tot de oorlog bereid zijn; en op hun hoofden waren als het ware kronen, het goud gelijk; hun aangezichten als het ware aangezichten van mensen; zij hadden haren zoals de haren van vrouwen en hun tanden waren als het ware de tanden van leeuwen; zij hadden borstwapens als het ware van ijzer; en de stem van hun vleugels was zoals de stem van de wagen van vele paarden die tot de oorlog lopen; en zij hadden staarten de schorpioenen gelijk en er waren angels in hun staarten, opdat zij de mensen zouden beschadigen vijf maanden.

Zij hebben over zich een koning, de engel van de afgrond, wiens naam in het Hebreeuws is Abaddon, in het Grieks echter heeft hij de naam Apollyon’, (Apocalyps 9:3-11).

Wat met al die dingen wordt aangeduid, kan niemand zien tenzij vanuit de innerlijke zin; uit de afzonderlijke dingen daar, bezien volgens de innerlijke zin, staat vast dat met de sprinkhanen daar de redeneringen worden aangeduid vanuit de begoochelingen en de valsheden daaruit en die worden bevestigd door filosofieën; zo worden dus met de sprinkhanen eveneens de valsheden aangeduid die in de uitersten bij de mens zijn en die meer dan de overige valsheden aards en lichamelijk zijn en waardoor mensen gemakkelijk bedrogen en verleid kunnen worden, want de mens vat de dingen die zich aan de zinnen voordoen en bezwaarlijk de zaken die zich daarvan afkeren.

Opdat men zal weten dat zulke dingen met de sprinkhanen worden aangeduid, is het geoorloofd om de teksten die daar staan, afzonderlijk uiteen te zetten: de afgrond waaruit de sprinkhanen waren, is de hel; het gras van de aarde, dat zij niet zouden beschadigen, is het wetenschappelijke; de boom zijn de erkentenissen van het goede en het ware; de mensen zijn de aandoeningen van het goede; dat zij dezen zouden beschadigen en niet het gras van de aarde en de boom, is opdat het ware en het goede verstaan kan worden, hoewel men er niet naar leeft; die het zegel op de voorhoofden hebben, zijn degenen die zijn wederverwekt; dat zij degenen vijf maanden zouden martelen die niet het zegel Gods op de voorhoofden hebben, is dat zij hen zouden verwoesten; dat de sprinkhanen de paarden gelijk waren die tot de oorlog bereid zijn, wil zeggen de redeneringen vanuit het valse, waarmee gestreden wordt tegen de waarheden van de Kerk; op de voorhoofden kronen, het goud gelijk en de aangezichten zoals van mensen, wil zeggen dat de redeneringen waarschijnlijk en als het ware vanuit het goede verschijnen; de haren zoals van vrouwen en de tanden als het ware de tanden van leeuwen, zijn de uiterlijke dingen van het natuurlijke of de zinlijke dingen of de begoochelingen daar, die de schijn van het goede hebben; ijzeren borstwapens zijn de uiterlijke dingen die de schijn van het ware maken; de stem van de vleugels zoals die van de wagens van vele paarden die tot de oorlog lopen, zijn de valsheden van de leerstellingen, waaruit en waarvoor zij strijden; de staarten de schorpioenen gelijk en angels in hun staarten, zijn de schaden die zulke dingen veroorzaken; de koning van de afgrond is het helse valse; Abbadon is de verderfenis; Apollyon is de redenering vanuit de valsheden die verschijnt alsof zij vanuit het ware voortkomt, vooral indien zij door hen die voor wijs worden gehouden, wordt bevestigd door verkeerd aangewende filosofieën, want de blinde bewondering voor de wijsheid in hen leidt tot geloof daarin.

Met de sprinkhaan in de goede zin wordt het laatste en meest algemene ware aangeduid en tevens de bekoring ervan; vandaar had Johannes ‘sprinkhanen tot voedsel en wilde honing’, (Mattheüs 3:4; Marcus 1:6); dat die tot voedsel strekten, kwam omdat Johannes het Woord uitbeeldde en door zijn voedsel en tevens door zijn kleding, die van kamelenhaar met een leren gordel was, beeldde hij het Woord in de uiterlijke-uitwendige zin uit; de uiterlijke bekoring immers wordt aangeduid met de sprinkhaan en de wilde honing, nr. 5620; en het uiterlijk-uitwendig ware met het kleed van kamelenhaar en met de leren gordel, nr. 3301; vandaar komt het, dat onder Johannes Elia wordt verstaan, die komen zou en de Komst van de Heer verkondigen; dat Elia het Woord is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat de sprinkhanen tot de diertjes behoorden die gegeten mochten worden, (Leviticus 11:22).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5620

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

5620. Een weinig hars en een weinig honing; dat dit de ware dingen van het goede van het uiterlijk natuurlijke en de verkwikking ervan betekent, staat vast uit de betekenis van hars, namelijk het ware van het goede of het ware vanuit het goede, nr. 4748;

de oorzaak waarom hars dit betekent is deze, dat die tot de zalfachtige en ook tot de aromatische stoffen behoort; die welke aromatisch zijn, betekenen zulke dingen die van het ware vanuit het goede zijn en meer nog wanneer ze ook zalfachtig zijn en vandaar iets vanuit de olie trekken, want olie betekent het goede, nrs. 886, 3728, 4582;

dat die hars aromatisch is geweest, zie, (Genesis 37:25);

daarom betekent ditzelfde woord eveneens in de oorspronkelijke taal, balsem; dat deze zalfachtig of dik olieachtig was, staat vast; vandaar nu komt het dat met hars het ware van het goede wordt aangeduid dat in het natuurlijke, hier in het uiterlijk natuurlijke is, omdat die op de eerste plaats wordt gesteld en toegevoegd aan de honing, dat de verkwikking betekent. Dat de honing het verkwikkelijke is, komt omdat die zoet is en al het zoete in de natuurlijke wereld stemt overeen met het verkwikkelijke en het liefelijke in de geestelijke wereld dat er wordt gezegd de verkwikking ervan, namelijk van het ware vanuit het goede in het uiterlijk natuurlijke, komt omdat al het ware en meer nog het ware van het goede hun verkwikkingen hebben, maar het verkwikkelijke vanuit de aandoening ervan en het nut daaruit. Dat honing het verkwikkelijke is, kan ook uit andere plaatsen in het Woord vaststaan, zoals bij Jesaja:

‘Een maagd zal ontvangen en een zoon baren; en zal Zijn Naam noemen Immanuel (God met ons); boter en honing zal Hij eten, opdat Hij wete het boze te verwerpen en het goede te verkiezen’, (Jesaja 7:14, 15);

daar over de Heer: boter voor het hemelse, honing voor dat wat vanuit het hemelse is.

Bij dezelfde:

‘Het zal zijn dat hij vanwege de melk makende menigte, boter zal eten; en boter en honing zal eten eenieder die overgebleven zal zijn in het midden des lands’, (Jesaja 7:22);

daar over het rijk van de Heer; melk voor het geestelijk goede, boter voor het hemelse goede en honing voor hetgeen daaruit is, dus voor het gelukzalige, het liefelijke en het verkwikkelijke.

Bij Ezechiël:

‘Zo waart gij versierd met goud en zilver en uw klederen fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem en honing en olie; daarvandaan zijt gij gans zeer schoon geworden; en gij gedijde tot aan een koninkrijk; met meelbloem, olie en honing heb Ik u gespijsd; gij echter hebt dat gegeven vóór hen tot een reuk der rust’, (Ezechiël 16:13, 19);

daar ten aanzien van Jeruzalem, waaronder de geestelijke Kerk wordt verstaan; deze wordt bij de Ouden beschreven hoedanig die daar is geweest en daarna hoedanig zij is geworden; dat zij versierd was met goud en zilver, wil zeggen met het hemels en het geestelijk goede en ware; haar klederen fijn linnen, zijde en gestikt werk, voor de ware dingen in het redelijke en in het ene en het andere natuurlijke; meelbloem voor het geestelijke, honing voor het liefelijke ervan en olie voor het goede ervan; dat met die afzonderlijke dingen deze dingen worden aangeduid die van de hemel zijn, kan voor eenieder vaststaan.

Bij dezelfde:

‘Jehudah en het land Israëls waren uw kooplieden in tarwe van minnit en pannag en honing en olie en balsem’, (Ezechiël 27:17), daar over Tyrus, waarmee de geestelijke Kerk wordt aangeduid hoedanig zij in het begin was en hoedanig zij daarna is geworden, maar ten aanzien van de erkentenissen van het goede en het ware, nr. 1201; honing ook daar voor het liefelijke en verkwikkelijke vanuit de aandoeningen van de hemelse en geestelijke goede en ware dingen te weten en te leren.

Bij Mozes:

‘Gij doet hem rijden op de hoogten der aarde en Hij spijst hem met de opbrengst der velden; Hij doet hem zuigen honing vanuit de rots en olie vanuit de steenrots’, (Deuteronomium 32:13);

ook daar over de geestelijke Oude Kerk; honing zuigen vanuit de rots, voor: de verkwikking vanuit de wetenschappelijke ware dingen.

Bij David:

‘Ik spijzig hen vanuit het vette der tarwe en vanuit de rots met honing verzadig Ik hen’, (Psalm 81:17);

vanuit de rots met honing verzadigen, voor: met het verkwikkelijke vanuit de ware dingen van het geloof. In Deuteronomium:

‘Jehovah is u heenleidende tot een goed land, een land van rivieren des waters, van bronnen en afgronden die uitgaan vanuit het dal en vanuit de berg, een land van tarwe en gerst en van de wijnstok en van de vijgenboom en van de granaatappel, een land van olijfolie en honing’, (Deuteronomium 8:7, 8);

over het land Kanaän, in de innerlijke zin over het rijk van de Heer in de hemelen; een land van olijfolie en honing voor het geestelijk goede en het liefelijke ervan; vandaar ook wordt het land Kanaän genoemd ‘een land vloeiend van melk en honing’, (Numeri 13:27; 14:7, 8; Deuteronomium 26:9, 15; 27:3; Jeremia 11:5; 32:22; Ezechiël 20:6);

onder het land Kanaän wordt daar zoals gezegd, in de innerlijke zin het rijk van de Heer verstaan; vloeiende van melk, voor de overvloed van geestelijk hemelse dingen; en van honing, voor de overvloed van de gelukzaligheden en verkwikkingen daaruit.

Bij David:

‘De gerichten van Jehovah zijn waarheid, gerecht zijn zij tezamen; verlangenswaardiger dan goud en dan veel fijn goud en zoeter dan honing en de nederdruiping van de honingraten’, (Psalm 19:11);

de gerichten van Jehovah voor het Goddelijk ware; zoeter dan honing en de nederdruiping van de honingraten, voor de verkwikkingen vanuit het goede en de liefelijke dingen vanuit het ware.

Bij dezelfde:

‘Zoet zijn Uw woorden mijn gehemelte, meer dan honing mijn mond’, (Psalm 119:103), eender. Het manna dat de nakomelingen van Jakob tot brood was in de woestijn, wordt als volgt beschreven bij Mozes:

‘Het manna was zoals korianderzaad, wit en de smaak ervan als een met honing doorknede koek’, (Exodus 16:31);

omdat het manna het Goddelijk Ware betekende dat uit de Heer door de hemel neerdaalt, betekende het dus de Heer Zelf ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, zoals Hijzelf leert, (Johannes 6:51, 58);

het is immers het Goddelijk Menselijke van de Heer waar vanuit al het Goddelijk Ware is, ja zelfs waarover al het Goddelijk Ware handelt; en omdat dit zo is, wordt het manna beschreven ten aanzien van het verkwikkelijke en het liefelijke met de smaak, die was als van een met honing doorknede koek; dat de smaak het verkwikkelijke van het goede en het liefelijke van het ware is, zie nr. 3502. Omdat Johannes de Doper de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Woord, dat het Goddelijk Ware is op aarde, evenzo Elias, nrs. 2762, 5247, daarom was hij de Elias die vóór de Heer komen zou, (Maleachi 4:5; Mattheüs 17:10-12; Markus 9:11-13; Lukas 1:17);

en daarom waren zijn bekleedselen en voedsel aanduidend, waarover bij Mattheüs:

‘Johannes had zijn bekleedsel uit kemelshaar en een lederen gordel om zijn lenden; zijn voedsel waren sprinkhanen en wilde honing’, (Mattheüs 3:4; Markus 1:6);

het bekleedsel uit kamelenhaar betekende het Woord zodanig als de letterlijke zin is ten aanzien van het ware, welke zin een bekleding is voor de innerlijke zin, namelijk dat hij natuurlijk is; het natuurlijke immers wordt aangeduid met haren en ook met kamelen; en dat het voedsel sprinkhanen en wilde honing waren, betekende het Woord zodanig als de letterlijke zin ervan is ten aanzien van het goede; het verkwikkelijke ervan wordt aangeduid met wilde honing. Het verkwikkelijke van het Goddelijk Ware ten aanzien van de uiterlijke zin wordt ook met honing beschreven bij Ezechiël:

‘Hij zei tot mij: Zoon des mensen, spijzig uw buik en vul uw ingewanden met deze rol welke Ik u geef; en toen ik at, was het in mijn mond als honing naar de zoetigheid’, (Ezechiël 3:3). En bij Johannes:

‘De engel zei tot mij: Neem het boekje en eet het op; het zal weliswaar uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn zoals honing; ik nam dus het boekje uit de hand van de engel en ik at het op; het was in mijn mond zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, werd mijn buik bitter gemaakt; toen zei hij mij: Gij moet wederom profeteren over volken en natiën en tongen en vele koningen’, (Openbaring 10:9-11);

de rol bij Ezechiël en het boekje bij Johannes staat voor het Goddelijk Ware; dat dit in de uiterlijke vorm verkwikkelijk verschijnt, wordt daarmee aangeduid dat de smaak zoet was zoals van honing; immers, het Goddelijk Ware, als het Woord, is in de uiterlijke vorm of in de letterlijke zin verkwikkelijk, omdat het zich ten gunste van eenieder door uitleggingen laat ontvouwen; niet echter de innerlijke zin, die daarom wordt aangeduid met de bittere smaak; deze zin immers dekt de innerlijke dingen van de mens open; dat de uiterlijke zin verkwikkelijk is, komt vanwege de reeds gezegde oorzaak, dat de dingen die daar zijn, ten gunste kunnen worden ontvouwd; daar zijn slechts de algemene ware dingen en de algemene ware dingen zijn zodanig voordat die gekwalificeerd zijn door de bijzondere dingen en deze door de afzonderlijke dingen; en verder is die zin verkwikkelijk, omdat hij natuurlijk is en het geestelijke zich van binnen verbergt; hij moet ook verkwikkelijk zijn, opdat de mens die zal opnemen, dat wil zeggen, opdat hij wordt binnengeleid en niet op de eerste drempel wordt afgeschrikt. De honingraat en de gebraden vis die de Heer na de wederopstanding bij de discipelen at, betekenden ook de uiterlijke zin van het Woord: de vis ten aanzien van het ware en de honingraat ten aanzien van het liefelijke ervan, waarover het volgende bij Lukas:

‘Jezus zei: Hebt gij hier iets om te eten; zij gaven Hem een deel van een gebraden vis en van een honingraat, die Hij, nemende, vóór hen at’, (Lukas 24:41-43);

en omdat die dingen worden aangeduid, zegt de Heer daarom tot hen:

‘Dit zijn de woorden die Ik tot u heb gesproken toen Ik nog met u was, dat alle dingen moesten worden vervuld die aangaande Mij geschreven zijn in de Wet van Mozes en in de profeten en in de Psalmen’, (Lukas 24:44);

het schijnt alsof zulke dingen niet werden aangeduid, omdat het als bij toeval schijnt te zijn dat zij een stuk gebraden vis en een honingraat hadden, toch was het vanuit het voorziene, niet alleen dit maar ook de overige dingen ten aanzien van het allerkleinste, die in het Woord zijn; omdat zulke dingen werden aangeduid, sprak de Heer daarom over het Woord, dat daarin de dingen zijn geschreven over Hem, maar de dingen die over de Heer zijn geschreven in het Woord van het Oude Testament in de zin van de letter, zijn er weinige, maar de dingen die in de innerlijke zin zijn, zijn alle; daarvandaan immers is het heilige van het Woord; deze dingen worden daaronder verstaan dat alle dingen vervuld moesten worden die geschreven zijn over Hem in de Wet van Mozes en in de profeten en in de psalmen. Hieruit kan nu vaststaan dat met honing het verkwikkelijke wordt aangeduid dat vanuit het goede en het ware of vanuit de aandoening ervan is en dat in het bijzonder het uiterlijk verkwikkelijke wordt aangeduid, dus het verkwikkelijke van het uiterlijk natuurlijke; omdat dit verkwikkelijke zodanig is dat het vanuit de wereld door de zinlijke dingen is en zo tal van dingen vanuit de liefde van de wereld in zich bevat, was het daarom verboden honing in de spijsoffers te gebruiken, waarover het volgende bij Leviticus:

‘Alle spijsoffer dat gij Jehovah zult toedragen, zal niet gedesemd worden toebereid; immers, er zal niet enige desem zijn, noch enige honing, waarvan gij Jehovah een vuuroffer zult aansteken’, (Leviticus 2:11);

de honing voor een zodanig uiterlijk verkwikkelijke, dat omdat het in zich iets vanuit de liefde van de wereld bevat, ook gelijk als een desem was, daarom werd het verboden; wat desem of het gedesemde is, zie nr. 2342.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl