Bibliorum

 

Joël 1

Study

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Joel, den zoon van Pethuel:

2 Hoort dit, gij oudsten! en neemt ter oren, alle inwoners des lands! Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op, gij dronkenen! en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.

8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.

13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods! want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.

15 Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.

16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7643

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

7643. Zie, Ik breng de sprinkhaan in uw grens; dat dit betekent dat het valse hun uiterste dingen in beslag zal nemen, staat vast uit de betekenis van de sprinkhaan, namelijk het valse in de uiterste dingen, waarover hierna; uit de betekenis van de grens, dus het uiterste; en uit de betekenis van brengen, namelijk, omdat het wordt gezegd met betrekking tot het valse, in beslag nemen.

Er wordt gezegd dat Jehovah zal brengen, maar er wordt verstaan dat het zal worden gebracht, namelijk door het boze; het is hiermee eender gesteld als daarmee, dat aan Jehovah, dat wil zeggen, aan de Heer, wordt toegekend dat Hij farao’s hart verzwaarde, terwijl toch de mens zelf dit doet, vanuit diens boze in hem, nr. 7632; dat het boze niet is van de Heer, maar dat het ontstaat uit de mens, komt omdat de mens dat goede dat van de Heer invloeit, tot zich keert en omdat hij in plaats daarvan dat hij de Heer en de dingen die van de Heer zijn in alle en de afzonderlijke dingen beschouwt, zichzelf beschouwt; vandaar de begeerte van te heersen over allen en alle dingen van anderen te bezitten en vandaar de verachting van anderen en de haatgevoelens, wraakzucht en wreedheden tegen degenen die hen niet begunstigen en toegedaan zijn; vandaar eveneens de verachting van alle zaken die van het geloof en van de naastenliefde zijn, omdat deze, wanneer die van de Heer invloeien, tot henzelf worden gekeerd en dus van de Heer afgekeerd.

Hieruit kan men zien, dat de mens het goede zelf dat van de Heer invloeit, in het boze verkeert.

Vandaar komt het eveneens, dat de bozen zich in het andere leven zoveel als zij kunnen, van de hemel verwijderen; want wanneer de hemel tot hen nadert, dat wil zeggen, wanneer het goede en het ware sterker invloeien, dan storten zij zich des te sterker in het tegendeel, dat wil zeggen, in het boze en het valse; en in die graad waarin het boze en het valse aanwassen, stoten zij het ware van zich weg en verwoesten zij zichzelf; en dat storten zij zich eveneens in dezelfde graad in het kwaad van de straf, want de boosheden en de straffen zijn in het andere leven verbonden.

De Heer ordent aanhoudend de hemelen en neemt bij voortduur nieuwe bewoners van de hemel op, aan wie Hij woningen en erfenissen geeft; en wanneer Hij dit doet, nadert de hemel, dat wil zeggen, vloeit sterker in; vandaar storten zich de helse geesten des te sterker in de boosheden en de valsheden en in de straffen ervan en omdat zij zich daarin storten, verwoesten zij, zoals gezegd, zichzelf; en dit houdt bij hen niet op dan wanneer zij zich geheel en al hebben verwoest en zich diep in de hellen hebben geworpen.

Hieruit kan vaststaan dat uit de Heer niet dan alleen het goede voortgaat en dat het boze voortgaat uit degenen zelf die in het boze zijn.

Daaruit kan men nu zien hoe het moet worden verstaan dat van Jehovah, dat wil zeggen, van de Heer, wordt gezegd, dat Hij farao’s hart verzwaarde en hier dat Hij de sprinkhaan zal brengen, waarmee het valse vanuit het boze in de uiterste dingen wordt aangeduid.

In het Woord wordt, waar over de verwoesting van de bozen wordt gehandeld, enige malen de sprinkhaan en de krekel genoemd en onder de sprinkhaan wordt daar in de innerlijke zin het valse verstaan dat de uiterste dingen verwoest; het natuurlijke bij de mens immers, zoals eerder is getoond, is innerlijk en uiterlijk; het valse dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt verstaan onder de sprinkhaan en het boze daar, onder de krekel.

Omdat onder de sprinkhaan het valse wordt verstaan dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt daarom gezegd dat de sprinkhaan zal gebracht worden in de grens en de oppervlakte van het land zal bedekken; en daarna in vers 14, ‘en de sprinkhaan klom op over het land van Egypte en rustte in alle grens van Egypte en bedekte de oppervlakte van het gehele land’; met de grens en met de oppervlakte worden de uiterste en de laatste dingen aangeduid waarin de innerlijke rusten, dat wil zeggen begrensd worden.

Dit wordt verstaan onder de sprinkhaan en de krekel bij David: ‘Hij zond onder hen een zwerm die hen verteerde en de vors die hen verdierf; en hij gaf aan de krekel hun gewas en hun arbeid aan de sprinkhaan’, (Psalm 78:45,46); en elders: ‘Hij zei dat de sprinkhaan en de krekel zou komen, zodat er geen getal was’, (Psalm 105:34); dit wordt gezegd van Egypte en de krekel wordt genoemd, hoewel daarvan geen melding wordt gemaakt bij Mozes, maar alleen van de sprinkhaan; de oorzaak dat ook de krekel wordt genoemd, is dat met de krekel het boze wordt aangeduid en met de sprinkhaan het valse, beide in de uiterste dingen van het natuurlijke; maar wanneer alleen de sprinkhaan wordt genoemd, wordt èn het boze èn het valse tegelijk aangeduid, want de sprinkhaan is het valse vanuit het boze.

Bij Nahum: ‘Daar zal u het vuur verteren, het zwaard u uitroeien, het zal u afeten zoals de krekel; vermenigvuldig u zoals de krekel, vermenigvuldig u zoals de sprinkhaan; gij hebt uw handelaars vermenigvuldigd meer dan de sterren der hemelen; de krekel heeft zich verspreid en is heengevlogen; uw gekroonden zijn zoals de sprinkhaan, uw bevelhebbers zoals de sprinkhaan der sprinkhanen’, (Nahum 3:15-17).

Daar wordt gehandeld over de stad der bloeden, waarmee de leer van het valse wordt aangeduid; en omdat het valse en het boze vooral vermenigvuldigd zijn in de uitersten

van het natuurlijke - want daar zijn de begoochelingen van de zinnen, die opkomen uit de voorwerpen van de wereld en van de aarde en de wellusten uit verschillende geslachten van lusten - is het daarvandaan dat ook de vermenigvuldiging van het boze en het valse met de krekel en de sprinkhaan wordt beschreven, zoals eveneens in (Richteren 6:5, 7:12; Jeremia 46:23).

Dat het zinlijke dat het laatste van het natuurlijke is, overvol is van begoochelingen en van de valsheden daaruit zie de nrs. 5084, 5089, 5094, 6310, 6311, 6313, 6318, 6598, 6612, 6614, 6622, 6624, 6948, 6949.

Bij Joël: ‘Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten en wat de kever heeft overgelaten, heeft de krekel afgegeten; waakt op, gij dronkenen en weent en huilt, alle gij wijnzuipers, om de most, dat hij is afgesneden; want een natie zal opklimmen over Mijn land, stevig en zonder getal en zij zal Mijn wijnstok brengen tot woestheid en Mijn vijgenboom tot schuim’, (Joël 1:4-7).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol zuiver koren en de perskuipen lopen over van most en olie; en Ik zal ulieden de jaren vergelden die heeft afgegeten de sprinkhaan, de kever, de krekel en de rups’, (Joël 2:24,25); daar staat de sprinkhaan voor het valse in de uiterste dingen die het ware en het goede verwoest.

Bij Mozes: ‘Gij zult veel zaads op de akker uitbrengen, maar gij zult slechts weinig inzamelen, omdat de sprinkhaan dat zal verteren; wijngaarden zult gij planten, maar wijn zult gij niet drinken, noch vergaderen, omdat de worm dat zal afeten’, (Deuteronomium 28:38,39); daar staat de sprinkhaan voor het valse vanuit het boze.

Bij Johannes: ‘Uit de rook van de geopende afgrond gingen sprinkhanen uit op de aarde, waaraan macht werd gegeven zoals de schorpioenen van de aarde macht hebben.

Hun werd gezegd dat zij het gras van de aarde niet zouden beschadigen, noch enige boom, maar alleen de mensen die het zegel van God op hun voorhoofden niet zouden hebben; hun werd gegeven, niet dat zij hen doden zouden, maar dat zij hen zouden martelen vijf maanden.

De gedaanten van de sprinkhanen waren de paarden gelijk die tot de oorlog bereid zijn; en op hun hoofden waren als het ware kronen, het goud gelijk; hun aangezichten als het ware aangezichten van mensen; zij hadden haren zoals de haren van vrouwen en hun tanden waren als het ware de tanden van leeuwen; zij hadden borstwapens als het ware van ijzer; en de stem van hun vleugels was zoals de stem van de wagen van vele paarden die tot de oorlog lopen; en zij hadden staarten de schorpioenen gelijk en er waren angels in hun staarten, opdat zij de mensen zouden beschadigen vijf maanden.

Zij hebben over zich een koning, de engel van de afgrond, wiens naam in het Hebreeuws is Abaddon, in het Grieks echter heeft hij de naam Apollyon’, (Apocalyps 9:3-11).

Wat met al die dingen wordt aangeduid, kan niemand zien tenzij vanuit de innerlijke zin; uit de afzonderlijke dingen daar, bezien volgens de innerlijke zin, staat vast dat met de sprinkhanen daar de redeneringen worden aangeduid vanuit de begoochelingen en de valsheden daaruit en die worden bevestigd door filosofieën; zo worden dus met de sprinkhanen eveneens de valsheden aangeduid die in de uitersten bij de mens zijn en die meer dan de overige valsheden aards en lichamelijk zijn en waardoor mensen gemakkelijk bedrogen en verleid kunnen worden, want de mens vat de dingen die zich aan de zinnen voordoen en bezwaarlijk de zaken die zich daarvan afkeren.

Opdat men zal weten dat zulke dingen met de sprinkhanen worden aangeduid, is het geoorloofd om de teksten die daar staan, afzonderlijk uiteen te zetten: de afgrond waaruit de sprinkhanen waren, is de hel; het gras van de aarde, dat zij niet zouden beschadigen, is het wetenschappelijke; de boom zijn de erkentenissen van het goede en het ware; de mensen zijn de aandoeningen van het goede; dat zij dezen zouden beschadigen en niet het gras van de aarde en de boom, is opdat het ware en het goede verstaan kan worden, hoewel men er niet naar leeft; die het zegel op de voorhoofden hebben, zijn degenen die zijn wederverwekt; dat zij degenen vijf maanden zouden martelen die niet het zegel Gods op de voorhoofden hebben, is dat zij hen zouden verwoesten; dat de sprinkhanen de paarden gelijk waren die tot de oorlog bereid zijn, wil zeggen de redeneringen vanuit het valse, waarmee gestreden wordt tegen de waarheden van de Kerk; op de voorhoofden kronen, het goud gelijk en de aangezichten zoals van mensen, wil zeggen dat de redeneringen waarschijnlijk en als het ware vanuit het goede verschijnen; de haren zoals van vrouwen en de tanden als het ware de tanden van leeuwen, zijn de uiterlijke dingen van het natuurlijke of de zinlijke dingen of de begoochelingen daar, die de schijn van het goede hebben; ijzeren borstwapens zijn de uiterlijke dingen die de schijn van het ware maken; de stem van de vleugels zoals die van de wagens van vele paarden die tot de oorlog lopen, zijn de valsheden van de leerstellingen, waaruit en waarvoor zij strijden; de staarten de schorpioenen gelijk en angels in hun staarten, zijn de schaden die zulke dingen veroorzaken; de koning van de afgrond is het helse valse; Abbadon is de verderfenis; Apollyon is de redenering vanuit de valsheden die verschijnt alsof zij vanuit het ware voortkomt, vooral indien zij door hen die voor wijs worden gehouden, wordt bevestigd door verkeerd aangewende filosofieën, want de blinde bewondering voor de wijsheid in hen leidt tot geloof daarin.

Met de sprinkhaan in de goede zin wordt het laatste en meest algemene ware aangeduid en tevens de bekoring ervan; vandaar had Johannes ‘sprinkhanen tot voedsel en wilde honing’, (Mattheüs 3:4; Marcus 1:6); dat die tot voedsel strekten, kwam omdat Johannes het Woord uitbeeldde en door zijn voedsel en tevens door zijn kleding, die van kamelenhaar met een leren gordel was, beeldde hij het Woord in de uiterlijke-uitwendige zin uit; de uiterlijke bekoring immers wordt aangeduid met de sprinkhaan en de wilde honing, nr. 5620; en het uiterlijk-uitwendig ware met het kleed van kamelenhaar en met de leren gordel, nr. 3301; vandaar komt het, dat onder Johannes Elia wordt verstaan, die komen zou en de Komst van de Heer verkondigen; dat Elia het Woord is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat de sprinkhanen tot de diertjes behoorden die gegeten mochten worden, (Leviticus 11:22).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2762

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

2762. Dat het paard het verstandelijke betekent, komt nergens anders vandaan dan uit de uitbeeldende dingen in het andere leven; herhaaldelijk worden daar in de geestenwereld paarden gezien en met zoveel verscheidenheid en ook zittend op paarden, en zo vaak zij verschijnen, betekenen zij het verstandelijke; dergelijke uitbeeldende dingen zijn er voortdurend bij de geesten. Het is vanwege het uitbeeldende van het paard, te weten het verstandelijke, dat wanneer paarden in het Woord genoemd worden, de geesten en engelen, die bij de mens zijn, terstond weten, dat dit het verstandelijke is waarover wordt gehandeld. Dit is ook de reden, dat wanneer sommige geesten van een zekere wereld van elders, vervuld met inzicht en wijsheid, uit de wereld der geesten in de hemel worden geheven, aan hen paarden verschijnen, lichtend als van vuur; ook ik heb ze gezien, toen dezen werden opgeheven; hieruit kon mij duidelijk blijken, wat er wordt aangeduid door ‘de vurige wagen en de vurige paarden’ die Elisa zag, toen Elia met een wervelwind in de hemelen opklom; en ook wat wordt aangeduid door de uitroep van Elisa toen:

‘Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 2:11, 12) en daarmee, dat Joas, de koning van Israël, dit eveneens zei tot Elisa, toen hij stierf, (2 Koningen 13:14). Dat door Elia en Elisa de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van het Woord, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders gezegd worden; namelijk de leer van de liefde en van de naastenliefde uit het Woord door de vurige wagen en de daaruit voortvloeiende leer van het geloof door de vurige paarden. De leer van het geloof is hetzelfde als het verstand van het Woord ten aanzien van de innerlijke dingen of de innerlijke zin. Dat wagens en paarden in de hemelen bij de geesten en engelen verschijnen, kan niet alleen hieruit blijken, dat zij door de profeten werden gezien, zoals door, (Zacharia 1:8-10; 6:3-7) en anderen, maar ook door de knaap van Elisa, waarover het volgende in het boek der Koningen:

‘Jehovah opende de ogen van de knaap van Elisa, en hij zag; en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elisa’, (2 Koningen 6:17). Bovendien verschijnen daar, waar in de geestenwereld de woonplaats is van de inzichtsvollen en van de wijzen, voortdurend wagens en paarden, omdat zoals gezegd, door wagens en paarden die dingen worden uitgebeeld, die tot de wijsheid en het inzicht behoren. Dat de wederopgewekten na de dood en dan het andere leven binnengaan, voor zich zien uitgebeeld een jongeling zittend op een paard die daarna van het paard afstapt, en dat daarmee wordt aangeduid, dat zij onderwezen moeten worden in de erkentenissen van het goede en het ware, voordat zij in de hemel kunnen komen, zie in het eerste deel, de nrs. 187, 188.

Dat wagens en paarden deze dingen betekenden was overbekend in de Oude Kerk, zoals ook blijken kan uit het boek van Job, dat een boek van de Oude Kerk was, waar het volgende staat:

‘God heeft haar de wijsheid doen vergeten en heeft haar het inzicht niet toebedeeld; als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn ruiter’, (Job 39:20, 21). Door de Oude Kerk werd de betekenis van het paard, namelijk het verstandelijke, verbreid over de wijzen rondom, ook naar Griekenland; hieraan ontleenden zij het, dat wanneer zij de zon beschreven – waardoor de liefde werd uitgebeeld, nrs. 2441, 2495 – zij daarin de god van hun wijsheid en inzicht plaatsten en hem een wagen en vier vurige paarden toeschreven; en dat, wanneer zij de god van de zee beschreven, zij ook hem – omdat door de zee de wetenschappen in het algemeen werden aangeduid, nrs. 28, 2120 – paarden gaven; en dat, wanneer zij het bestaan van de wetenschappen vanuit het verstandelijke beschreven, zij zich een vliegend paard voorstelden, dat met zijn hoef een fontein openbrak, waar de maagden woonden, die de wetenschappen waren; en door het Trojaanse paard werd niets anders aangeduid dan de door hun verstand gevormde kunstmiddelen om de muren te vernietigen. Zelfs heden ten dage pleegt men, wanneer men het verstandelijke beschrijft, zo te doen naar de gewoonte, van die Ouden overgenomen, onder de vorm van een vliegend paard of Pegasus en de kennis door een fontein; maar nauwelijks iemand weet, dat het paard in de mystieke zin het verstand betekent en de fontein het ware; nog minder, dat deze aanduidingen van de Oude Kerk op de heidenen zijn overgegaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl