La Biblia

 

Genesis 18

Estudio

   

1 Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.

2 En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde.

3 En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij.

4 Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wast Uw voeten, en leunt onder dezen boom.

5 En ik zal een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gij voortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken hebt.

6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.

7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte, om dat toe te maken.

8 En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten.

9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.

10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke achter Hem was.

11 Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.

12 Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn heer oud is?

13 En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?

14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben!

15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen.

16 Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom toe; en Abraham ging met hen, om hen te geleiden.

17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?

18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden?

19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.

20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is,

21 Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.

22 Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.

23 En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?

24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn?

25 Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?

26 Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.

27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben!

28 Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.

29 En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.

30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.

31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil.

32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke: misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.

33 Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.

   

Comentario

 

Bang

  
{{en|Walking on Water}}

Angst voor het onbekende en angst voor verandering zijn beide gemeenschappelijke ideeën, en omvatten samen een breed spectrum van de angsten die we in het natuurlijke leven neigen te hebben. In zekere zin liggen ze ook achter de geestelijke betekenis als mensen in de Bijbel als "bang" worden beschreven.

(Referencias: Hemelse Verborgenheden 223-224, 2215, Hemelse Verborgenheden 6849; Exodus 3:6; Genesis 3:10, 18:15)


Volgens de Schriften worden mensen beschreven als zijnde bang wanneer een meer verheven, meer interne spirituele staat in communicatie komt met een lagere, meer externe staat en toont de noodzaak aan om die staat te hervormen en te verheffen. Dat geldt voor de herders in het kerstverhaal, die eerst met angst reageerden toen engelen hen kwamen vertellen over een heel nieuw geestelijk tijdperk. Het geldt voor Mozes in het brandende struikgewas, Jakob na het visioen van de ladder, zelfs voor de discipelen die Jezus op het Meer van Galilea zagen lopen - allemaal gevallen waarin een hogere staat hen de hand reikte en hen vroeg om een nieuwe fase van geestelijk leven te omarmen.

Dit geldt ook in meer negatieve zin, wanneer staten van kwaad en vals denken in contact komen met spirituele dingen en zich bedreigd voelen door de openbaring van hun eigen ellende.

De Bijbel spreekt ook vaak over mensen die God vrezen, een verwante maar andere gedachte die elders wordt behandeld.

(Referencias: Hemelse Verborgenheden 2543, 3718, 5534, 5647, 5662, 6569; Apocalyps Uitgelegd 677 [4])

De obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2826

Estudiar este pasaje

  
/ 10837  
  

2826. Dat de woorden ‘want nu weet Ik, dat gij God vreest’ de verheerlijking uit de Goddelijke Liefde betekenen, blijkt uit de betekenis van weten, wanneer het betrekking heeft op het Goddelijke van de Heer, en wel niets anders dan verenigd worden, of wat hetzelfde is, verheerlijkt worden, want het werd met het Goddelijk Menselijke verenigd door verzoekingen, nrs. 1737, 1813;

en uit de betekenis van ‘God vrezen’ of van de vreze Gods, hier namelijk de Goddelijke Liefde; en omdat deze betrekking heeft op het Goddelijk Redelijke ten aanzien van het ware, wordt hier gezegd: God vrezen en niet Jehovah; want wanneer over het ware wordt gehandeld, wordt gezegd God, wanneer over het goede, Jehovah, nrs. 2586, 2769, 2822.

Dat het de Goddelijke Liefde is, waardoor de Heer het Menselijk met het Goddelijk Wezen en het Goddelijk met het Menselijk Wezen verenigde, of wat hetzelfde is, Zich verheerlijkte, zie men in de nrs. 1812, 1813, 2253. Wat ‘God vrezen’ in het Woord betekent, kan uit zeer vele plaatsen daar, naar de innerlijke zin, blijken. De vreze Gods betekent daar de eredienst en wel de eredienst òf uit vrees, òf uit het goede van het geloof, òf uit het goede van de liefde; eredienst uit vrees, wanneer over de niet wederverwekten gesproken wordt; eredienst uit het goede van het geloof, wanneer over de geestelijke wederverwekten en eredienst uit het goede van de liefde, wanneer over de hemelse wederverwekten gehandeld wordt. I..Dat de vreze Gods in het algemeen de eredienst betekent, blijkt duidelijk in het boek der Koningen:

‘De zonen Israëls vreesden andere goden en wandelden in de inzettingen der natiën. De natiën gebracht in Samaria, vreesden Jehovah niet in den beginne, daarom zond Jehovah leeuwen onder hen; en er kwam een uit de priesters, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Bethel; en hij leerde hun, hoe zij Jehovah vrezen zouden. Jehovah maakte een verbond met de zonen Israëls, en gebood hun, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen; maar gij zult Jehovah vrezen en voor Hem zult gij u buigen en Hem zult gij offerande doen’, (2 Koningen 17:7, 8, 24, 25, 28, 32, 33, 35, 36, 37, 41) waar ‘vrezen’ klaarblijkelijk staat voor vereren.

Bij Jesaja:

‘Daarom dat dit volk naderde met zijn mond en zij Mij met hun lippen eerden, en hun hart zich van Mij verwijderde, en hun vreze voor Mij een gebod van mensen was, dat onderwezen werd’, (Jesaja 29:13), waar ‘hun vreze voor Mij’ voor de eredienst in het algemeen staat, want er wordt gezegd, dat deze vrees een gebod van mensen was.

Bij Lukas:

‘Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag’, (Lukas 18:2);

God niet vrezend, voor niet vererend. II. Dat de vreze Gods de eredienst uit vrees betekent, wanneer over de niet-verwekten gehandeld wordt, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Toen de Wet werd afgekondigd op de berg Sinaï, zei het volk tot Mozes: Spreek gij met ons en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet misschien sterven. En Mozes zei tot het volk: God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat zijn vreze voor uw aangezichten zou zijn, dat gij niet zondigt’, (Exodus 20:19, 20);

en elders:

‘Maar nu, waarom zouden wij sterven, want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem van Jehovah, van onze God, langer te horen, en wij zouden sterven. Nader gij, en hoor alles, wat Jehovah, onze God, zeggen zal; en spreek gij tot ons al wat Jehovah, onze God, tot u zeggen zal; en wij zullen het horen en doen. En Jehovah zei tot Mozes: Wie zal het geven en hun hart zal zijn als deze, om Mij te vrezen en al Mijn geboden te allen dage te onderhouden’, (Deuteronomium 5:25, 27-29) waar ‘de vreze Gods voor uw aangezichten, opdat gij niet zondigt en een hart om Mij te vrezen en al Mijn geboden te onderhouden’ de eredienst uit vrees betekent met betrekking tot hen, omdat zij van dien aard waren; want zij die in een uiterlijke en niet in een innerlijke eredienst zijn, worden door vrees tot het nakomen van de wet en tot gehoorzaamheid gebracht, maar toch kunnen zij niet in de innerlijke eredienst of in de heilige vreze zijn, wanneer zij niet in het goede van het leven zijn en weten, wat het innerlijke is en geloven.

Bij dezelfde:

‘Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden van deze wet die in dit Boek geschreven zijn, om te vrezen deze heerlijke en vreselijke naam Jehovah, uw God, zo zal Jehovah uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad, grote en gewisse plagen, en boze en gewisse ziekten; en Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen’, (Deuteronomium 28:58-60);

hier ook is ‘de heerlijke en vreselijke naam Jehovah God vrezen’ vereren uit vrees; en opdat dit zou bestaan bij zulke mensen, werden alle boosheden, tot vervloekingen toe, aan Jehovah toegeschreven, nrs. 592, 2335, 2395, 2447.

Bij Jeremia:

‘Uw boosheid zal u kastijden en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en ziet, dat het boos en bitter is, dat gij Jehovah, uw God verlaat, en Mijn vreze niet in u is’, (Jeremia 2:19).

Bij Lukas:

‘Ik zeg u: vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, maar daarna niet meer kunnen doen; doch Ik zal u tonen, wie gij vrezen zult; vreest Hem, die, nadat Hij gedood heeft, de macht heeft in de gehenna te werpen, ja, Ik zeg u, vreest dien’, (Lukas 12:4, 5; Mattheüs 10:28);

ook hier sluit ‘God vrezen’ de eredienst uit enige vrees in, want de vrees voerde hen, zoals gezegd, tot gehoorzaamheid. III. Dat God of Jehovah vrezen de eredienst uit het goede van het geloof betekent, waar gehandeld wordt over de geestelijk wederverwekten, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Mozes:

‘De koning zal zich een dubbel van deze wet afschrijven in een Boek voor de priesters, de Levieten, en het zal bij hem zijn, en hij zal daarin lezen al de dagen van zijn leven, opdat hij zal leren vrezen Jehovah, zijn God, om te bewaren al de woorden van deze wet en deze inzettingen, om die te doen’, (Deuteronomium 17:18, 19);

de koning staat in de innerlijke zin voor het ware van het geloof, want het koningschap beeldde het geestelijk rijk van de Heer uit, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069;

vandaar is ‘Jehovah zijn God vrezen’ Hem vereren vanuit het ware van het geloof en omdat dit onafscheidelijk is van het goede van de naastenliefde, wordt het beschreven door het ‘bewaren van de woorden der wet, en de inzettingen, om die te doen’.

Bij Samuël:

‘Ziet, Jehovah heeft een koning over ulieden gezet; zo gij Jehovah zult vrezen en Hem dienen en naar Zijn stem horen, zo zult gijlieden, zowel gij als de koning, die over u regeert, achter Jehovah, uw God zijn’, (1 Samuël 12:13, 14);

hier ook staat ‘Jehovah vrezen’ in de innerlijk zin voor vereren uit het goede en ware van het geloof, zoals eerder, omdat er gehandeld wordt over de koning of het koningschap.

Bij Jozua:

‘En nu, vreest Jehovah, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden die uw vaders gediend hebben’, (Jozua 24:14) waar ook ‘Jehovah vrezen’ staat voor vereren vanuit het goede en ware, dat tot de geestelijke mens behoort; want de oprechtheid betreft het goede van het geloof, nr. 612;

de waarheid het ware van het geloof.

Bij Jeremia:

‘Zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; en Ik zal hun een hart en een weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede en hun zonen na hen; en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, om hun wel te doen; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken’, (Jeremia 32:38-40);

dat God vrezen hier is vereren uit het goede en ware, kan uit het verband blijken, en hieruit, dat gezegd wordt ‘volk’ en ‘God’. Dat het volk betrekking heeft op hen die in het ware van het geloof zijn, zie de nrs. 1259, 1260;

dat er gezegd wordt ‘God’, waar over het ware gehandeld wordt, in de nrs. 2586, 2769, 2807 aan het einde.

Bij Jesaja:

‘Een sterk volk zal U eren, de stad der machtige natiën zal U vrezen’, (Jesaja 25:8);

waar het vrezen van God eveneens staat voor vereren uit het geestelijk ware, want het betreft het volk en de stad; dat de stad het leerstellig ware is, zie de nrs. 402, 2268, 2450, 2451.

Bij David:

‘Wie is deze man, die Jehovah vreest; Hij zal hem de weg onderwijzen, die hij zal kiezen’, (Psalm 25:12), waar de man die God vreest staat voor diegene, die Hem vereert; en dat het de geestelijke mens geldt, blijkt hieruit, dat er gezegd wordt, ‘Hij zal hem de weg onderwijzen’; dat de weg het ware is, zie de nrs. 627, 2333.

Bij dezelfde:

‘Welgelukzalig is eenieder, die Jehovah vreest, die in Zijn wegen wandelt’, (Psalm 128:1);

evenzo; bij dezelfde:

‘Zij, die Jehovah vrezen, zullen Hem verheerlijken, al het zaad van Jakob zal hem verheerlijken, en al het zaad van Israël zal ontzag hebben voor Hem’, (Psalm 22:24), waar ‘ontzag hebben voor Hem’ staat voor vereren uit het ware van het geloof, want het zaad van Israël is het geestelijke van de Kerk, of het goede en ware van het geloof, zie de nrs. 1025, 1447, 1610.

Bij Mozes: ’Nu dan, Israël, wat eist Jehovah, uw God, van u, dan Jehovah, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en Jehovah, uw God, te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel, om te houden de geboden van Jehovah en zijn inzettingen’, (Deuteronomium 10:12, 13), waar beschreven wordt, wat ‘God vrezen’ is bij de geestelijke mens, die Israël is, namelijk wandelen in de wegen van Jehovah, Hem liefhebben, Hem dienen en Zijn geboden en inzettingen houden.

Bij Johannes:

‘Ik zag een engel, vliegende in het midden des hemels, hebbende het eeuwig evangelie, zeggende met een grote stem: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen’, (Openbaring 14:6, 7);

waar ‘God vrezen’ staat voor de heilige eredienst vanuit het goede en ware van het geloof.

Bij Lukas:

‘Jezus zei tot de geraakte: Sta op en neem uw bed op en ga heen naar uw huis; vandaar bevíng ontzetting hen allen, en zij verheerlijkten God en werden vervuld met vreze’, (Lukas 5:24-26) waar ‘vrees’ voor de heilige vreze staat, zoals degenen die hebben, die door het ware van het geloof in het goede van de liefde worden ingeleid. IV. Dat God of Jehovah vrezen de eredienst uit het goede van de liefde betekent, wanneer gehandeld wordt over de hemelse wederverwekten; bij Maleachi:

‘Mijn verbond was met Levi der levens en des vredes, en Ik gaf hem die tot een vreze; en hij vreesde Mij, en hij werd om Mijns naams wil verschrikt; de wet der waarheid was in zijn mond en verdorvenheid was niet op zijn lippen; hij wandelde met Mij in vrede en oprechtheid’, (Maleachi 2:5, 6), waar gehandeld wordt over de Heer, die hier in de innerlijke zin Levi is; Levi betekent het priesterschap en betekent de liefde; vrees staat hier voor het goede van de hemelse liefde; de wet van de waarheid voor het ware daarvan’ vrede en oprechtheid voor beide.

Bij Jesaja:

‘Er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Jischaï en een scheut zal uit zijn wortelen groeien; en op Hem zal de geest van Jehovah rusten, de geest van wijsheid en inzicht, de geest van raad en sterkte, de geest van wetenschap en vrees van Jehovah, en Zijn rieken zal zijn in de vreze van Jehovah’, (Jesaja 11:1-3) waar ook over de Heer wordt gehandeld; de geest van wetenschap en vreze van Jehovah voor de Goddelijke liefde van het ware; Zijn rieken in de vreze van Jehovah voor de Goddelijke liefde van het goede.

Bij David:

‘De geboden van Jehovah zijn recht, verblijdende het hart; het gebod van Jehovah is zuiver, verlichtende de ogen; de vreze van Jehovah is rein, staande voor altijd; de gerichten van Jehovah zijn waarheid, tezamen gerechtvaardigd’, (Psalm 19:9, 10) waar ‘de vreze des Heren is rein’ voor de liefde staat en ‘de gerichten van Jehovah zijn waarheid’ voor het geloof; dat de gerechtigheid het goede betreft, dat van de liefde is, de gerichten het ware dat van het geloof is, zie nr. 2235, welke tezamen gerechtvaardigd worden genoemd, wanneer het ware het goede wordt, of wanneer het geloof naastenliefde wordt.

Bij dezelfde:

‘Ziet, het oog van Jehovah is tot degenen, die Hem vrezen, tot degenen, die op Zijn barmhartigheid hopen’, (Psalm 33:18) en elders:

‘Jehovah heeft geen lust aan de sterkte des paards; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans; Jehovah heeft Zijn welgevallen aan hen die Hem vrezen en die op Zijn barmhartigheid hopen’, (Psalm 147:10, 11);

sterkte des paards voor de eigen macht om het ware te denken – dat het paard het verstandelijke is, zie de nrs. 2760-2762 - de benen des mans voor de eigen macht om het goede te doen; ‘zij die Jehovah vrezen’ voor diegenen die Hem vereren uit de liefde tot het ware; en ‘zij die op Zijn barmhartigheid hopen’ voor hen, die vereren uit de liefde tot het goede. Waar bij de profeten sprake is van het goede, is ook sprake van het ware en waar van het ware sprake is, ook van het goede, vanwege het hemels huwelijk van het goede en ware in elke bijzonderheid, zie de nrs. 683, 793, 801, 2516, 2712, 2713.

Bij dezelfde:

‘Jehovah zal het huis van Israël zegenen, Hij zal het huis van Aharon zegenen, Hij zal zegenen, die Jehovah vrezen, de kleinen met de groten’, (Psalm 115:12, 13);

hier staat ‘die Jehovah vrezen’ voor hen die vereren uit het goede van het geloof, te weten het huis van Israël; zij worden beide genoemd vanwege het hemels huwelijk in elke bijzonderheid van het Woord, zoals gezegd.

Bij Jesaja:

‘De waarheid van uw tijden zal zijn de sterkte der behoudenissen, wijsheid en wetenschap; de vreze van Jehovah zelf een schat’, (Jesaja 33:6) waar de wijsheid en de wetenschap staan voor het goede van het geloof, verbonden met het ware daarvan; de vrees van Jehovah voor het goede van de liefde.

Bij dezelfde:

‘Wie is er onder ulieden, die Jehovah vreest, die naar de stem van Zijn knecht hoort’, (Jesaja 50:10);

‘die Jehovah vreest’ voor hem die vereert uit liefde; ‘die naar de stem van zijn knecht hoort’ voor hem, die vereert uit het geloof; wanneer het een tot het ander behoort, is er een hemels huwelijk. Uit deze aanhalingen uit het Woord kan blijken, dat de ‘vreze Gods’ eredienst is òf uit vrees, òf uit het goede van het geloof, òf uit het goede van de liefde. Maar hoe meer vrees er in de eredienst is, des te minder geloof en nog des te minder liefde; en omgekeerd, hoe meer geloof er in de eredienst is en nog in sterker mate hoe meer liefde er is, des te minder vrees; er is weliswaar een vrees in alle eredienst, maar onder een andere vorm en andere gesteldheid, namelijk de heilige vrees. Maar de heilige vrees is niet zozeer de vrees voor de hel en voor de verdoemenis, dan wel voor het doen en denken van iets tegen de Heer en tegen de naaste en dus van iets tegen het goede van de liefde en het ware van het geloof; het is een afkeer, die de grens is van het heilige van het geloof en het heilige van de liefde enerzijds; en daar die vrees, als gezegd, niet de vrees is voor de hel en de verdoemenis, behoort die toe aan degenen, die in het goede van het geloof zijn, maar minder aan hen, die in het goede van de liefde zijn, dat wil zeggen, die in de Heer zijn. V. Daarom betekent vrezen ook: niet geloven of het geloof en de liefde niet hebben, zoals bij Jesaja:

‘Alzo zegt uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne’, (Jesaja 43:1, 5; 44:8).

Bij Lukas:

‘De eed, die Hij Abraham, onze vader, gezworen heeft, om ons te geven, dat wij, verlost zijnde uit de hand van onze vijanden, Hem dienen zouden zonder vreze, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem’, (Lukas 1:73-75).

Bij dezelfde:

‘Vreest niet, gij klein kuddeken, want het is uw Vaders welbehagen, ulieden het koninkrijk te geven’, (Lukas 12:32).

Bij Markus:

‘Jezus zei tot de overste van de synagoge: Vrees niet, geloof alleen’, (Markus 5:36; Lukas 8:49, 50).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Wat zijt gij zo vreesachtig, hoe hebt gij geen geloof’, (Markus 4:40).

Bij Lukas:

‘De haren van uw hoofd zijn geteld; vreest dan niet, gij gaat vele musjes te boven’, (Lukas 12:7). Op deze plaatsen is vrezen niet geloven of het geloof en de liefde niet hebben.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl