З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

З творів Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3654

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

3654. Dat Judea in de innerlijke zin van het Woord niet Judea betekent, evenmin als Jeruzalem Jeruzalem, kan uit verschillende plaatsen in het Woord blijken. In het Woord wordt niet zozeer van Judea gesproken, maar van het land van Jehudah en daarmee wordt daar, evenals met het land Kanaän, het rijk van de Heer aangeduid en dus ook de Kerk, want deze is het rijk van de Heer op aarde; en wel om deze reden, omdat door Jehudah of de Joodse natie het hemelse rijk van de Heer werd uitgebeeld en door Israël of het Israëlitische volk Zijn geestelijk rijk; en omdat het werd uitgebeeld, wordt er ook in het Woord, wanneer zij worden genoemd, in de innerlijke zin daarvan niets anders aangeduid. Dat deze rijken worden aangeduid, zal blijken uit wat door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer gezegd zal worden over Jehudah en het land van Jehudah en intussen uit dit weinige bij de profeten: bij Jesaja:

‘Mijn beminde had een wijngaard in de hoorn van de zoon der olie; hij heeft die omtuind en van stenen gezuiverd en hij heeft hem beplant met een edele wijnstok; en hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnpers daarin uitgehouwen; en hij heeft verwacht, dat hij druiven zou voortbrengen, maar hij heeft wilde druiven voortgebracht; en nu, gij inwoner van Jeruzalem en gij man van Jehudah, oordeel, Ik bid u, tussen Mij en tussen Mijn wijnstok; Ik zal hem tot een verlating stellen; want de wijngaard van Jehovah Zebaoth is het huis van Israël en de man van Jehudah is de plant van Zijn verlustigingen; en Hij heeft gewacht naar gericht, maar ziet, het is ettering, naar gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw’, (Jesaja 5:1-3, 6, 7);

daar wordt in de zin van de letter gehandeld over de ontaarde staat van de Israëlieten en de Joden, maar in de innerlijke zin over de ontaarde staat van de door Israël en Jehudah uitgebeelde Kerk; de inwoner van Jeruzalem is het goede van de Kerk – dat de inwoner het goede is, of wat hetzelfde is, hij die in het goede is, zie de nrs. 2268, 2451, 2712, 3613;

en dat Jeruzalem de Kerk is, de nrs. 402, 2117 – het huis van Israël eveneens – dat het huis het goede is, zie de nrs. 710, 1708, 2233, 2234, 3142, 3538;

en dat Israël de Kerk is, nr. 3305 – de man van Jehudah eveneens, want door de man wordt het ware aangeduid, nrs. 265, 749, 1007, 3134, 3310, 3459 – en door Jehudah het goede, maar met dit onderscheid, dat de man van Jehudah het ware is uit het goede van de liefde tot de Heer – dat het hemels ware wordt genoemd – dat wil zeggen, degenen die in een dergelijk ware zijn.

Bij dezelfde:

‘Hij zal de natiën een banier oprichten en Hij zal verdrevenen van Israël vergaderen en de verstrooide dingen van Jehudah verzamelen van de vier vleugelen der aarde; dan zal de nijd van Efraïm wegwijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; Jehovah zal de tong der zee van Egypte verbannen en Hij zal de hand bewegen over de rivier met de hevigheid Zijns wind; dan zal er een pad zijn naar de overblijfselen van Zijn volk, die overgelaten zullen zijn van Aschur’, (Jesaja 11:12, 13, 15, 16);

daar wordt in de zin van de letter gehandeld over de terugvoering van de Israëlieten en Joden uit de gevangenschap, maar in de innerlijke zin over een nieuwe Kerk in het algemeen en bij eenieder in het bijzonder die wordt wederverwekt of een Kerk wordt. De verdrevenen van Israël staan voor hun waarheden; de verstrooide dingen van Jehudah voor hun goedheden; Efraïm voor hun verstandelijke, dat niet langer zal tegenstrijden; Egypte voor de wetenschappelijkheden en Aschur voor de daaruit voortvloeiende redenering die zij hebben verdraaid; de verdrevenen, de verstrooide dingen, de overblijfselen en diegenen die overgelaten zijn, staan voor de waarheden en goedheden, die over zijn – dat Efraïm het verstandelijke is, zal elders blijken; dat Egypte het wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 1462, 1186, 2588, 3325;

dat Aschur de redenering is, nrs. 119, 1186;

en dat de overblijfselen de door de Heer in de innerlijke mens verborgen goedheden en waarheden zijn, de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 798, 1050, 1738, 1906, 2284.

Bij dezelfde:

‘Hoor dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël en uit de wateren van Jehudah voortgekomen zijt, want van de stad der heiligheid worden zij genoemd en zij steunen op de God Israëls’, (Jesaja 48:1, 2);

de wateren van Jehudah staan voor de waarheden, die uitgaan van het goede van de liefde tot de Heer; deze waarheden zijn vandaar de goedheden van de naastenliefde zelf, die geestelijke goedheden worden genoemd en de geestelijke Kerk uitmaken, waarvan de innerlijke Israël is en de uiterlijke het huis van Jakob is; hieruit blijkt duidelijk wat het huis van Jakob, met de naam van Israël genoemd, en ‘uit de wateren van Jehudah voortgekomen’ betekent.

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit Jakob een zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen hem bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen’, (Jesaja 65:9);

‘uit Jehudah een erfgenaam der bergen’ staat in de hoogste zin voor de Heer, in de uitbeeldende zin voor degenen die in de liefde tot Hem zijn, dus in het goede van beide liefden; dat bergen deze goedheden zijn, is eerder in nr. 3652 aangetoond.

Bij Mozes:

‘Jehudah is een leeuwenwelp; gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon; hij kromde zich, hij legde zich neder als een leeuw en als een oude leeuw, wie zal hem doen opstaan’, (Genesis 49:9);

het komt daar duidelijk uit, dat onder Jehudah in de hoogste zin de Heer wordt verstaan en in de uitbeeldende zin diegenen die in het goede van de liefde tot Hem zijn.

Bij David:

‘Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs uit een barbaars volk, werd Jehudah tot Zijn heiligdom, Israël Zijn heerschappij’, (Psalm 114:1, 2);

ook daar staat Jehudah voor het hemels goede, dat tot de liefde tot de Heer behoort en Israël voor het hemels ware of het geestelijk goede.

Bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, het is gezegd door Jehovah en Ik zal aan David een gerechte spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren; en Hij zal gedijen; en gericht en gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Jehudah verlost worden en Israël zal zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem noemen zal: Jehovah, onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5, 6; 33:15, 16), waar over de komst van de Heer wordt gehandeld; Jehudah staat voor degenen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, Israël voor hen die in het ware van dit goede zijn. Dat onder Jehuda niet Jehudah, noch onder Israël Israël wordt verstaan, kan duidelijk zijn, want Jehudah werd niet verlost en Israël evenmin. Evenzo bij dezelfde:

‘Ik zal de gevangenis van Jehudah en de gevangenis van Israël wenden en zal ze bouwen als in het eerste’, (Jeremia 33:7);

en evenzo bij dezelfde:

‘In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt Jehovah, zullen de zonen Israëls komen, zij en de zonen van Jehudah tezamen; wandelende en wenende zullen zij gaan en Jehovah hun God zoeken; en zij zullen Zion zoeken op de weg, met hun aangezichten derwaarts’, (Jeremia 50:4, 5).

Bij dezelfde: ’Te dier tijd zullen zij Jeruzalem de troon van Jehovah noemen en al de natiën zullen tot haar vergaderd worden, om Jehovahs naam wil, tot Jeruzalem; zij zullen niet meer gaan naar de verharding van hun boos hart; in die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op het land’, (Jeremia 3:17, 18).

Bij dezelfde:

‘Zie, de dagen komen, spreekt Jehovah, waarop Ik het huis van Israël en het huis van Jehudah bezaaien zal met zaad des mensen en met zaad des beestes; en Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Jehudah een nieuw verbond maken; dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal; Ik zal Mijn wet in het midden van hen geven en Ik zal die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31:27, 31, 33);

dat niet Israël of het huis Israëls bedoeld werd, komt duidelijk uit, want zij werden verstrooid onder de natiën en nooit uit de gevangenschap teruggevoerd; dus blijkt duidelijk, dat evenmin Jehudah of het huis van Jehudah werd bedoeld, maar dat door hen in de innerlijke zin diegenen werden aangeduid, die tot het geestelijk en hemels rijk van de Heer behoren; met hen werd een nieuw verbond gemaakt en in hun hart de wet geschreven. Het nieuwe verbond staat voor de verbinding met de Heer door het goede, zie de nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 2037;

de in het hart geschreven wet staat voor de daaruit voortvloeiende innerlijke gewaarwording van het goede en ware en ook voor het geweten.

Bij Joël:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvelen van melk vlieten; en alle beken van Jehudah zullen van wateren vlieten; en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de rivier Shittem bewateren; Egypte zal tot verwoesting zijn en Edom zal tot een woestijn der verwoesting zijn, om het geweld, gedaan aan de zonen van Jehudah, van wie zij het onschuldig bloed vergoten hebben in hun land; en Jehudah zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslacht tot geslacht’, (Joël 3:18-20);

ook daar blijkt uit alle bijzonderheden, dat onder Jehudah niet Jehudah wordt verstaan, noch onder Jeruzalem Jeruzalem, maar diegenen die in het heilige van de liefde en van de naastenliefde zijn, want dezen zullen in eeuwigheid blijven en van geslacht tot geslacht.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zend Mijn engel, die voor Mij de weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt en de engel des verbonds, die gij begeert; dan zal het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der eeuwigheid en als in de vorige jaren’, (Maleachi 3:1, 4);

daar wordt over de Komst van de Heer gehandeld; dat toen het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah niet zoet was, is duidelijk. Hieruit blijkt helder, dat door Jehudah en Jeruzalem dergelijke dingen worden aangeduid, als tot de Kerk van de Heer behoren; evenzo overal elders in het Woord, waar Jehudah, Israël en Jeruzalem vermeld worden. Hieruit kan nu blijken, wat door Juda bij Mattheüs wordt aangeduid, namelijk de Kerk van de Heer, hier de verwoeste Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl