478. Niemand kan weten dat er in echtbreuk enig boze is, die daarover alleen vanuit de uiterlijke dingen oordeelt; daarin immers is zij eender aan het huwelijk.
Deze uiterlijke beoordelaars zeggen bij zichzelf als de innerlijke dingen worden genoemd en het hun wordt gezegd dat aan deze uiterlijke dingen hun goede of hun boze ontlenen: ‘Wat zijn innerlijke dingen? Wie ziet ze? Is dit niet uitklimmen boven de sfeer van ieders inzicht?’
Dezen zijn eender aan hen die elk geveinsd goede aanvaarden als een echt goede van de wil en die wijsheid van een mens beschouwen naar de sierlijkheid van zijn woorden of de mens zelf inschatten naar zijn fraaie kledij en of hij rijdt in een voornaam voertuig en niet naar diens innerlijke gesteldheid, die van het oordeel is vanuit de aandoening van het goede.
Evenzo is het hetzelfde gesteld als met het oordeel over de vrucht van een boom en over iets eetbaars en dan alleen afgaan op het gezicht en de tast en niet over de goedheid ervan naar de smaak en de wetenschap.
Zo doen allen die niets over de innerlijke dingen van de mens willen doorvatten.
Daarvandaan is heden ten dage de waanzin van verschillende mensen dat zij niets van het boze in echtbreuk zien, ja zelfs dat zij het huwelijk in hetzelfde slaapvertrek daarmee verbinden, dat wil zeggen, daaraan gelijk maken; en dit alleen vanwege de schijn van gelijkheid in de uiterlijke dingen.
Dat dit zo is, daarvan overtuigde dit bewijsstuk van de ondervinding: eens werden door de engelen uit de Europese wereld ettelijke honderden samengeroepen van scherpzinnige, geleerden en wijzen daar; en hun werd gevraagd naar het onderscheid tussen het huwelijk en de echtbreuk en er werd hun verzocht om de redenen van hun inzicht te raadplegen.
Na die raadpleging antwoordden allen, op tien na, dat alleen de publieke wet het onderscheid maakt om een of ander nuttig doel, waarvan men weliswaar kennis kan dragen, maar niettemin in wordt voorzien door de burgerlijke voorzichtigheid.
Daarop werd hun gevraagd of zij iets van het goede zagen in het huwelijk en iets van het boze in echtbreuk; zij gaven als antwoord dat zij er niet enig redelijk boze en goede in zagen en toen gevraagd werd of zij er iets van zonde in zagen, antwoordden zij: ‘Waar is het dan? Is de daad niet eender?’
Over deze antwoorden stonden de engelen versteld en zij riepen uit: ’O, hoedanig en hoe groot is de grofheid van deze eeuw!’
Na dit te hebben gehoord keerden de honderden wijzen zich om en schaterlachend zeiden zij onder elkaar: ‘Is dit grofheid? Kan er enige wijsheid bestaan die daarvan overtuigt dat de echtgenote van een ander liefhebben de eeuwige verdoemenis verdient?’
Maar dat echtbreuk een geestelijk boze is en vandaar een zedelijk boze en een burgerlijk boze en lijnrecht indruist tegen de wijsheid van de rede en verder dat de liefde van echtbreuk is uit de hel en daarnaar terugkeert en dat de liefde van het huwelijk is uit de hemel en daarnaar terugkeert, is aangetoond in het eerste hoofdstuk van dit deel, ten aanzien van de tegenstelling van de losbandige overspelige liefde en de echtelijke liefde.
Maar omdat alle boze dingen evenals alle goede dingen hun breedte en hoogte krijgen en zij volgens de breedte hun geslacht hebben en volgens de hoogte hun graad, worden daarom echtbreuken, opdat zij ten aanzien van beide afmetingen worden gekend, eerst onderverdeeld in geslachten en daarna in graden in de volgende reeks:
I. Dat er drie geslachten van echtbreuk zijn: enkelvoudig, tweevoudig en drievoudig.
II. Dat de enkelvoudige echtbreuk die is van een ongetrouwde man met de echtgenote van een ander of van een ongetrouwde vrouw met de echtgenoot van een ander.
III. Dat de tweevoudige echtbreuk die is van een echtgenoot met de echtgenote van een ander of omgekeerd.
IV. Dat de drievoudige echtbreuk is met bloedverwanten.
V. Dat er vier graden van echtbreuken zijn, volgens welke de toekenning, de beschuldiging en na de dood de toerekening ervan plaatsvinden.
VI. Dat de echtbreuken van de eerste graad, echtbreuken van onwetendheid zijn, die worden gedaan door hen die het verstand nog niet of in het geheel niet kunnen raadplegen en ze vandaar verhinderen.
VII. Dat de door dezen gepleegde echtbreuken licht zijn.
VIII. Dat echtbreuken van de tweede graad, echtbreuken van lust zijn die worden gedaan door hen die weliswaar het verstand kunnen raadplegen, maar het vanwege de optredende oorzaken op die ogenblikken niet kunnen raadplegen.
IX. Dat de door dezen gepleegde echtbreuken toe te rekenen zijn, naar gelang daarna het verstand ze begunstigt of niet begunstigt.
X. Dat echtbreuken van de derde graad echtbreuken van de rede zijn, die worden gedaan door hen die met het verstand bevestigen dat het niet boze dingen van de zonde zijn.
XI. Dat de door dezen gepleegde echtbreuken ernstig zijn en worden toegerekend volgens de bevestigingen.
XII. Dat echtbreuken van de vierde graad echtbreuken van de wil zijn, die worden gedaan door hen die ze tot geoorloofde en aangename dingen maken en ze ook niet van zoveel belang vinden dat het de moeite loont om daarover het verstand te raadplegen.
XIII. Dat de door dezen gepleegde echtbreuken uiterst zwaar zijn en hun worden toegerekend als boze dingen met opzet en die zich in hen vasthechten als schulden.
XIV. Dat echtbreuken van de derde en de vierde graad boze dingen van de zonde zijn volgens de mate en de hoedanigheid van het verstand en de wil daarin, hetzij zij met de daad plaatsvinden ofwel niet met de daad.
XV. Dat echtbreuken met opzet vanuit de wil en echtbreuken uit de bevestiging van het verstand, de mens natuurlijk, zinlijk en lichamelijk maken.
XVI. En wel dermate dat zij tenslotte alle dingen van de Kerk en van de godsdienst verre van zich werpen.
XVII. Dat zij niettemin over menselijke redelijkheid beschikken, zoals anderen.
XVIII. Maar dat zij die redelijkheid gebruiken als zij in de uiterlijke dingen zijn, maar haar misbruiken als zij in hun innerlijke dingen zijn.
Nu volgt de ontvouwing hiervan: