3605. Dat de woorden ‘Ezau haatte Jakob om de zegen, waarmee zijn vader hem gezegend had’ betekenen, dat het natuurlijk goede zich verzette tegen de verkeerde verbinding van het ware, blijkt uit de betekenis van haten, namelijk in de innerlijke zin: zich verzetten, waarover hierna; uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het natuurlijk goede en van Jakob, namelijk het natuurlijk ware, waarover eerder; en uit de betekenis van de zegen, namelijk de verbinding, waarover de nrs. 3504, 3514, 3530, 3565, 3584;
dat het hier de verkeerde verbinding van het ware is, wat door Jakob wordt uitgebeeld, blijkt uit wat eerder is gezegd en aangetoond on de nrs.3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603.
Dat haten in de innerlijke zin wil zeggen ‘zich verzetten’ komt omdat het betrekking heeft op het goede, dat door Ezau wordt uitgebeeld en het goede weet zelfs niet eens wat haat is, want het is geheel en al het tegenovergestelde ervan, en zaken die tegenovergesteld staan kunnen nooit in één subject bestaan. Maar het goede of degenen die in het goede zijn, hebben in plaats van haat, een vorm van afkeer. Dit is de reden dat de haat hier in de innerlijke zin wil zeggen ‘zich verzetten tegen’. Want de innerlijke zin is hoofdzakelijk voor degenen die in de hemel zijn; wanneer die zin dan ook daaruit neerdaalt en in de letterlijke zin overgaat, zo valt – wanneer de historische vermeldingen van dien aard zijn – de aandoening van het verzet in de uitdrukking van de haat, maar toch zo, dat er voor hen die in de hemel zijn, geen voorstelling van haat in is. Het is daarmee gesteld als met hetgeen in het eerste deel, nr. 1875 uit ondervinding werd meegedeeld over deze woorden in het gebed van de Heer:
‘Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze’ namelijk dat de verzoeking en het boze werden weggeworpen totdat het louter engelachtige, dat wil zeggen, het goede, zonder de voorstelling van de verzoeking en van het boze overbleef en wel met een soort verontwaardiging en afschuw daaraan toegevoegd, dat men over het boze zou kunnen denken wanneer men aan de Heer dacht. Evenzo is het gesteld, wanneer men over Jehovah of de Heer in het Woord leest, dat Hij haat, zoals bij Zacharia:
‘Denkt niet de man zijns metgezels het boze in ulieder hart en hebt de eed des leugens niet lief, want al deze dingen haat Ik, het is gezegd door Jehovah’, (Zacharia 8:17).
Bij Mozes:
‘Gij zult u geen opgericht beeld stellen, hetwelk Jehovah uw God haat’, (Deuteronomium 16:22).
Bij Jeremia:
‘Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft haar stem tegen Mij verheven, daarom heb Ik haar gehaat’, (Jeremia 12:8).
Bij Hosea:
‘In Gilgal heb Ik hen gehaat, om de boosheid van hun werken zal Ik ze uit Mijn huis uitdrijven; Ik zal niet voortgaan hen lief te hebben’ (Hosea 9:15);
hier is de haat, die betrekking heeft op Jehovah of de Heer, in de innerlijke zin niet haat, maar barmhartigheid, want het Goddelijke is Barmhartigheid; maar wanneer dit invloeit bij de mens die in het boze is en deze zich in de straf van het boze stort, verschijnt het als haat en omdat het zo verschijnt, wordt het in de letterlijke zin ook zo gezegd. Het is hiermee evenzo gesteld als wanneer in het Woord aan Jehovah of de Heer toorn, gramschap en woede worden toegeschreven, waarover de nrs. 245, 592, 696, 1093, 1683, 1874, 2395, 2447, 3235. Meer dan alle andere volken was het Joodse en Israëlitische volk van dien aard, dat het, zodra het iets vijandigs, zelfs bij zijn bondgenoten, opmerkte, het recht meende te hebben, wreedaardig tegen hen op te treden en hen niet alleen te doden, maar hen ook bloot te stellen aan de wilde beesten en de vogels; en omdat, zoals gezegd, de invloeiende barmhartigheid van de Heer op die wijze in een dergelijke haat bij hen veranderde, niet alleen tegen hun vijanden, maar ook tegen de bondgenoten, konden zij niet anders geloven, dan dat ook Jehovah haatte, toornde, in gramschap ontstak en woede, en daarom werd in het Woord volgens de schijn zo gesproken; want zoals de mens is, verschijnt de Heer aan hem, nrs. 1861, 1838, 2706; maar van welke aard de haat is bij hen, die in de liefde en de naastenliefde zijn, dat wil zeggen, in het goede zijn, blijkt uit de woorden van de Heer bij Mattheüs:
‘Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten; maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze die u vervloeken; doet wel degenen die u haten en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen, opdat gij moogt zonen zijn van uw Vader die in de hemelen is’, (Mattheüs 5:43-45).