Biblija

 

Klaagliederen 5

Studija

   

1 Gedenk, HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het, en zie onzen smaad aan.

2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders.

3 Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen.

4 Ons water moeten wij voor geld drinken; Ons hout komt Ons op prijs te staan.

5 Wij lijden vervolging op onze halzen; zijn wij woede, men laat ons geen rust.

6 Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assyrier, om met brood verzadigd te worden.

7 Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet meer, en wij dragen hun ongerechtigheden.

8 Knechten heersen over ons; er is niemand, die ons uit hun hand rukke.

9 Wij moeten ons brood met gevaar onzes levens halen, vanwege het zwaard der woestijn.

10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers.

11 Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda.

12 De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; de aangezichten der ouden zijn niet geeerd geweest.

13 Zij hebben de jongelingen weggenomen, om te malen, en de jongens struikelen onder het hout.

14 De ouden houden op van de poort, de jongelingen van hun snarenspel.

15 De vreugde onzes harten houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd.

16 De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben!

17 Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze ogen duister geworden.

18 Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar de vossen op lopen.

19 Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht.

20 Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? Waarom zoudt Gij ons zo langen tijd verlaten?

21 HEERE, bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds.

22 Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn?

   

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9050

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

9050. Dat de ziel het geestelijk leven betekent, staat vast uit de betekenis van de ziel, namelijk het geestelijk leven van de mens, maar het leven van zijn geloof, dat het geestelijk leven is.

In het Woord wordt hier en daar hart en ziel gezegd en daar wordt met het hart het leven van de liefde aangeduid en met de ziel het leven van het geloof.

De mens heeft een tweetal vermogens die het leven uit de Heer opnemen: het ene wordt de wil genoemd en het andere het verstand; tot het vermogen dat de wil wordt genoemd, behoort de liefde, want de goedheden van de liefde maken het leven ervan; en tot het vermogen dat het verstand wordt genoemd, behoort het geloof, want de waarheden van het geloof maken het leven ervan; maar deze beide levens bij de mens zijn niettemin één en wanneer zij één zijn, dan zijn de dingen die van het geloof zijn eveneens van de liefde, want zij worden geliefd en omgekeerd zijn zij de dingen die van de liefde zijn ook van het geloof, omdat zij worden geloofd.

Zodanig is het leven van allen in de hemel.

Dat in het Woord het leven van de liefde of wat hetzelfde is, de wil, het hart wordt genoemd; en dat het leven dat van het geloof is of wat hetzelfde is, van het verstand, het verstand, de ziel wordt genoemd, heeft als oorzaak dat degenen die in de liefde tot de Heer zijn en hemelsen worden genoemd, in de Grootste Mens of de hemel, het gebied van het hart uitmaken en dat zij die in het geloof in de Heer zijn en vandaar in de liefde jegens de naaste, het gebied van de longen uitmaken, zie de nrs. 3635, 3883-3896; vandaar komt dat met het hart in het Woord wordt aangeduid de liefde, die het leven van de wil is en met de ziel het geloof, dat het leven van het verstand is, nrs. 2930, 7542, 8910.

In de oorspronkelijke taal immers wordt het woord ziel afgeleid van het woord voor ademhaling die van de longen is.

Dat het geloof behoort tot het verstandelijke vermogen, komt omdat dit wordt verlicht door de Heer wanneer de mens het geloof opneemt, daaruit heeft hij het licht of de gewaarwording van het ware in zulke dingen die van het geloof zijn wanneer hij het Woord leest.

Dat de liefde behoort tot het vermogen van de wil, komt omdat dit wordt ontstoken door de Heer, wanneer de mens de liefde opneemt; daaruit heeft hij het vuur van het leven en de ontvankelijke gevoeligheid van het goede.

Hieruit kan vaststaan, wat er in het Woord eigenlijk wordt verstaan onder het hart en wat onder de ziel, zoals in de volgende plaatsen, bij Mozes: ‘Gij zult Jehovah uw God liefhebben uit uw ganse hart en uit uw ganse ziel en uit al uw krachten’, (Deuteronomium 6:5,6).

Bij dezelfde: ‘Gij zult Jehovah uw God liefhebben en Hem dienen uit uw ganse hart en uit uw ganse ziel’, (Deuteronomium 10:12; 11:13).

Bij dezelfde: ‘Gij zult de inzettingen en de gerichten houden en die doen, in uw gehele hart en in uw gehele ziel’, (Deuteronomium 26:16).

Bij de evangelisten: ‘Jezus zei: Gij zult de Heer uw God liefhebben uit uw ganse hart en in uw ganse ziel en met uw ganse sterkte en met uw denken’, (Mattheüs 22:37; Markus 12:30,32; Lukas 10:27); het hart voor het leven van de liefde en de ziel voor het leven van het geloof, de sterkte voor de dingen die voortgaan uit het leven van de liefde, dus die voortgaan uit het hart; of de wil en het denken voor de dingen die voortgaan uit het leven van het geloof, dus die voortgaan uit de ziel of het verlichte verstand.

Eender bij Jesaja: ‘Het misleide hart deed hem afdwalen, opdat hij zijn ziel niet uitredt en zal zeggen: Is er niet een leugen in mijn rechterhand’, (Jesaja 44:20).

Bij Jeremia: ‘Ik zal Mij over hen verheugen, om hun het goede te doen; en Ik zal hen in het land planten, in waarheid, met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel’, (Jeremia 32:41); daar ten aanzien van Jehovah, dat wil zeggen, de Heer; het hart wordt gezegd vanwege het Goddelijk Goede dat van de Liefde of van de Barmhartigheid is en Ziel vanwege het Goddelijk Ware, dat van het geloof bij de mens is.

Dat deze dingen met hart en ziel in het Woord worden aangeduid, weten heden ten dage weinigen binnen de Kerk, de oorzaak ervan is dat zij het niet in overweging hebben genomen, dat de mens twee vermogens heeft, onderling onderscheiden, namelijk de wil en het verstand en dat die beide vermogens één gemoed zullen samenstellen, opdat de mens waarlijk mens zal zijn.

Ook hebben zij niet in overweging genomen dat alle dingen in het heelal zowel in de hemel als in de wereld betrekking hebben op het goede en het ware en dat zij zullen verbonden zijn, opdat zij iets zijn en voortbrengen.

Uit onwetendheid daaromtrent is het voortgevloeid, dat zij het geloof hebben gescheiden van de liefde; want degene die onbekend is met die universele wetten, kan niet weten dat het geloof betrekking heeft op het ware en de liefde op het goede; en dat zij, indien zij niet verbonden zijn, niet iets zijn.

Het geloof immers zonder de liefde is het geloof niet en de liefde zonder het geloof is de liefde niet, want de liefde heeft haar hoedanigheid van het geloof en het geloof heeft zijn leven van de liefde; vandaar is het geloof zonder de liefde dood en is het geloof met de liefde levend.

Dat dit zo is, kan vaststaan uit de afzonderlijke teksten in het Woord, want waar wordt gehandeld over het geloof daar wordt ook gehandeld over de liefde, opdat er zo een huwelijk zal zijn van het goede en het ware, dat wil zeggen, de hemel en in de hoogste zin de Heer in alle en de afzonderlijke dingen daar.

Dat er een zodanig huwelijk is, zie de nrs. 683, 793, 801, 2516, 2712, 4138, 5138, 5502, 6343, 7945, 8339.

Hieruit blijkt nu, vanwaar het komt, dat de mens van de Kerk tot dusver niet heeft geweten wat er in het Woord werd verstaan onder het hart en de ziel.

Dat de ziel in het Woord het leven van het geloof is, kan duidelijk vaststaan uit de plaatsen waar ziel wordt gezegd, zoals bij Mozes: ‘Gij zult niet te pand nemen de molen of de molensteen, want hij neemt de ziel te pand’, (Deuteronomium 24:6); er wordt gezegd dat hij de ziel te pand neemt die de molen te pand neemt, omdat in de innerlijke zin met de molen worden aangeduid de dingen die van het geloof zijn, nr. 7780.

Bij Jesaja: ‘Het zal zijn zoals wanneer een hongerige droomt, alsof hij etende was, maar wanneer hij ontwaakt, zo is zijn ziel nuchter; of wanneer een dorstige droomt, alsof hij drinkende was, maar wanneer hij ontwaakt, ziet, hij is mat en zijn ziel is smachtende’, (Jesaja 29:8); de ziel nuchter en de ziel smachtend, voor het verlangen om de goedheden en de waarheden van het geloof te leren.

Bij dezelfde: ‘Indien gij voor de hongerige uw ziel zult geuit hebben en de bedrukte ziel zult verzadigd hebben’, (Jesaja 58:10); voor de hongerige uw ziel uiten, staat voor hem die het verlangt te onderrichten in het ware van het geloof; de bedrukte ziel verzadigen, voor onderrichten in het goede van het geloof.

Bij Jeremia: ‘Al kleedde gij u met dubbel gedoopt, al versierde gij u met sieraad van goud, al schuurde gij de ogen met spiesglans, tevergeefs zult gij u schoon maken; uw liefhebbers zullen u verafschuwen, zij zullen uw ziel zoeken’, (Jeremia 4:30); hier staat de ziel voor het leven van het geloof, dus voor het geloof zelf bij de mens, omdat dit zijn geestelijk leven maakt; dat het het geloof is dat onder de ziel wordt verstaan, blijkt uit de afzonderlijke dingen in dit vers.

Bij dezelfde; ‘Zij zullen komen en zingen op de hoogte van Zion en toevloeien tot het goede van Jehovah, tot het koren en tot de most en tot de olie en tot de zonen van de kudde van klein- en van grootvee en hun ziel zal worden zoals een besproeide tuin; Ik zal de matte ziel besproeien en alle ziel die treurt’, (Jeremia 31:12,25); de ziel staat voor het leven van het geloof bij de mens van de Kerk, van wie er wordt gezegd dat hij zoals een tuin zal worden, omdat met de tuin het inzicht wordt aangeduid, dat uit de waarheden van het geloof is, nrs. 100, 108, 2702; en van de ziel wordt besproeid worden gezegd, omdat met besproeid worden wordt aangeduid onderricht worden.

Bij dezelfde: ‘Met gevaar voor onze zielen, brengen wij ons brood aan, vanwege het zwaard van de woestijn’, (Klaagliederen 5:9); het gevaar van de zielen is het gevaar van het verlies van het geloof en vandaar van het geestelijk leven; het zwaard van de woestijn immers is het valse strijdende tegen de waarheden die van het geloof zijn, nrs. 2799, 4499, 6353, 7102, 8294.

Bij Ezechiël: ‘Javan, Thubal en Mesech, dezen waren uw kooplieden, met de ziel des mensen en met vaten van brons dreven zij uw handel’, (Ezechiël 27:13); de ziel des mensen staat voor het innerlijk ware van het geloof vanuit het goede; de vaten van brons voor de uiterlijke waarheden van het geloof uit het goede; de vaten immers zijn de uiterlijke of de wetenschappelijke waarheden, nrs. 3068, 3079; en brons is het goede van het natuurlijke, nrs. 425, 1551; indien men niet wist dat de ziel van de mens het geloof is, zou men niet kunnen verstaan wat het betekent handel te drijven met de ziel van de mens en met vaten van brons.

Bij dezelfde: ‘Alle levende ziel die kruipt, waarheen de rivieren ook zullen komen, zal leven; waarvandaan er zeer veel vis wordt, omdat deze wateren daarheen komen en zij genezen worden’, (Ezechiël 47:9); daar wordt gehandeld over de nieuwe tempel, dat wil zeggen, over de nieuwe geestelijke Kerk uit de Heer; de levende ziel die kruipt, voor de wetenschappelijke waarheden die van het geloof zijn; veel vis daaruit zijn de wetenschappelijke dingen, nrs. 40, 991; de rivieren staan voor zaken die van het inzicht zijn, die uit de waarheden van het geloof zijn, nrs. 2702, 3051; hier zou men zonder de innerlijke zin ook niet weten wat veel vis zou zijn ten gevolge daarvan dat de rivieren daarheen komen.

Bij David: ‘Red mij, o God, omdat de wateren zijn gekomen tot aan mijn ziel toe’, (Psalm 69:2); en bij Jona: ‘De wateren hadden mij omgeven tot aan mijn ziel toe’, (Jona 2:6); de wateren hier voor de valsheden en eveneens voor de verzoekingen, die plaatsvinden door valsheden die naar binnen worden geworpen, nrs. 705, 739, 756, 790, 8137, 8138, 8368.

Bij Jeremia: ‘Jehovah zei: Zou aan een natie, die is zoals deze, Mijn ziel niet wraak nemen’, (Jeremia 5:9,29).

Bij dezelfde: ‘Laat kastijding toe, o Jeruzalem, opdat niet Mijn ziel van u worde afgekeerd en Ik u tot woestheid stelle’, (Jeremia 6:8); de ziel staat, wanneer over de Heer wordt gehandeld, voor het Goddelijk Ware.

Bij Johannes: ‘De tweede engel goot zijn fiool uit in de zee en zij werd bloed zoals van een dode, weswege alle levende ziel is gestorven in de zee’, (Openbaring 16:3); de zee staat voor de wetenschappen in een samenvatting, nr. 28; het bloed voor de waarheden uit het geloof uit het goede en in de tegengestelde zin voor de vervalste en ontwijde waarheden van het geloof, nrs. 4735, 6978, 7317, 7326; vandaar staat de levende ziel voor het leven vanuit het geloof.

Bij Mattheüs: ‘Zijt niet bezorgd voor uw ziel wat gij eten zult of wat drinken’, (Mattheüs 6:25); de ziel voor de waarheden van het geloof; eten en drinken voor onderricht worden in het goede en het ware van het geloof; in de innerlijke zin immers wordt gehandeld over het geestelijk leven en over de voeding ervan.

Bij dezelfde: ‘Wie zijn ziel wil vinden, zal haar verliezen en wie zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal haar vinden’, (Mattheüs 10:39); de ziel voor het leven van het geloof zodanig als degenen het hebben die geloven en in de tegengestelde zin voor het leven niet van het geloof zodanig als degenen hebben die niet geloven.

Bij Lukas: ‘Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid’, (Lukas 21:19; de zielen bezitten voor de dingen die van het geloof zijn en vandaar van het geestelijk leven.

Eender in zeer vele andere plaatsen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7102

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

7102. Opdat Hij ons niet misschien overvalle met de pest en met het zwaard; dat dit betekent om de verdoemenis van het boze en het valse te vermijden, staat vast uit de betekenis van niet misschien zal overvallen, dus dat zij er zich niet zullen instorten, dus in de verdoemenis; uit de betekenis van de pest, namelijk de verdoemenis van het boze, waarover hierna; en uit de betekenis van het zwaard, namelijk de verwoesting van het ware en verder de bestraffing van het valse, nr. 2799, dus eveneens de verdoemenis, want de bestraffing van het valse, dus waarbij het ware verwoest is, is de verdoemenis.

In het Woord wordt van vier geslachten van verwoesting en bestraffing melding gemaakt, namelijk: van het zwaard, de honger, de boze wilde dieren en met de pest; met het zwaard wordt aangeduid de verwoesting van het ware en de bestraffing van het valse; met de honger de verwoesting van het goede en de bestraffing van het boze; met het boze wilde dier de bestraffing van het boze vanuit het valse en met de pest de bestraffing van het boze dat niet vanuit het valse, maar vanuit het boze is; en omdat de bestraffing wordt aangeduid, wordt ook de verdoemenis aangeduid, want deze is de bestraffing van degenen die in het boze volharden.

Over deze vier geslachten van bestraffingen het volgende bij Ezechiël: ‘Wanneer Ik Mijn vier boze gerichten, het zwaard en de honger en het boze wilde dier en de pest zal gezonden hebben over Jeruzalem, om daaruit de mens en het beest af te snijden’, (Ezechiël 14:21); bij dezelfde: ‘Ik zal zenden over u de honger en het boze wilde dier en u van kinderen beroven en de pest en het bloed zal door u heengaan; vooral het zwaard zal Ik aanbrengen over u’, (Ezechiël 5:17).

Dat met de pest de bestraffing van het boze wordt aangeduid en de verdoemenis ervan, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Ezechiël: ‘Zij die in de woestenijen zijn, zullen door het zwaard sterven; en hij die op de aangezichten des velds is, hem zal Ik geven aan het wilde dier om te verslinden; en zij die in de vestingen en in de holen zijn, zullen door de pest sterven’, (Ezechiël 33:27); in de woestenijen door het zwaard sterven, staat voor in de verwoesting van het ware en dus in de verdoemenis van het valse zijn; die op de aangezichten des velds is, gegeven worden aan het wilde dier om te verslinden, voor de verdoemenis van hen die in het boze vanuit het valse zijn; zij die in de vestingen en in de holen zijn, sterven door de pest, voor de verdoemenis van het boze dat zich versterkt door het valse.

Bij dezelfde: ‘Het zwaard van buiten en de pest en de honger van binnen; die in het veld is, zal door het zwaard sterven; die echter in de stad is, hem zullen de honger en de pest verteren’, (Ezechiël 7:15); het zwaard voor de verwoesting van het ware en de verdoemenis van het valse; de honger en de pest voor de verwoesting van het goede en de verdoemenis van het boze; van het zwaard wordt gezegd van buiten en van de honger en de pest van binnen, omdat de verwoesting van het ware buiten is, maar de verwoesting van het goede binnen; maar wanneer men leeft volgens het valse, dan wordt de verdoemenis aangeduid met die in het veld is, zal door het zwaard sterven; en wanneer men leeft in het boze dat door het valse wordt verdedigd, dan wordt de verdoemenis aangeduid met die in de stad is, hem zullen de honger en de pest verteren.

In Leviticus: ‘Aanbrengen zal Ik over u een zwaard dat de wraak des verbonds zal wreken; waar, indien gij u vergadert in uw steden, Ik de pest zal zenden in het midden van u en u overgeven in de hand van de vijand; terwijl Ik u de stok des broods zal breken’, (Leviticus 26:25,26); hier eveneens het zwaard voor de verwoesting van het ware en de verdoemenis van het valse; de pest voor de verdoemenis van het boze; de verwoesting van het goede, die met de honger wordt aangeduid, wordt daarmee beschreven dat Hij hun de stok des broods zal breken; met de steden waarin zij zich zullen vergaderen, worden evenzo als eerder de valsheden aangeduid waarmee zij de boosheden verdedigen; dat de steden de ware dingen zijn, dus in de tegengestelde zin de valsheden, zie de nrs. 402, 2268, 2712, 2943, 3216, 4492, 4493.

Bij Ezechiël: ‘Daarom dat gij Mijn heiligdom hebt verontreinigd met al uw gruwelen, zal een derde deel van u door de pest sterven en zij zullen door de honger verteerd worden in het midden van u; daarna zullen zij, een derde, door het zwaard vallen rondom u; een derde zal Ik tenslotte in alle wind verstrooien, zodat Ik het zwaard zal uittrekken achter hen’, (Ezechiël 5:12); de honger voor de verdoemenis van het boze, het zwaard voor de verdoemenis van het valse; in alle wind verstrooien en het zwaard uittrekken achter hen, voor de ware dingen verstrooien en de valsheden aangrijpen.

Bij Jeremia: ‘Indien zij brandoffer of spijsoffer offeren, Ik zal er Mijn goedkeuring niet aan hechten, maar door het zwaard, de honger en de pest zal Ik hen verteren’, (Jeremia 14:12).

Bij dezelfde: ‘Slaan zal ik de inwoners van deze stad en de mens en het beest; door een grote pest zullen zij sterven; daarna zal Ik Zedekia, de koning van Juda en zijn knechten en het volk en hen die in deze stad zijn overgebleven van de pest en van het zwaard en van de honger, geven in de hand van Nebukadnezar; die in deze stad zal gebleven zijn, zal sterven door het zwaard en de honger en de pest; die echter zal uitgegaan zijn en zal afgevallen zijn tot de Chaldeeën die ulieden belegeren, die zal leven en zijn ziel zal hem tot een buit zijn’, (Jeremia 21:6,7,9).

Bij dezelfde: ‘Zenden zal Ik tot hen het zwaard, de honger en de pest, totdat zij verteerd worden van op het land’, (Jeremia 24:10); daar wordt ook met het zwaard de verwoesting van het ware aangeduid; met de honger de verwoesting van het goede, met de pest de verdoemenis; bovendien met het zwaard, de honger en de pest in de volgende plaatsen, (Jeremia 27:18; 29:17,18; 32:24,36; 34:17; 38:2; 42:17; 44:13; Ezechiël 12:16).

Omdat die drie dingen in hun orde op elkaar volgen, werden daarom die drie zaken aan David voorgelegd door de profeet Gad, namelijk: ‘Of komen zullen zeven jaren van honger; of zal hij drie maanden vluchten voor de vijanden; of zullen er drie dagen van pest in het land zijn’, (2 Samuël 24:13); vluchten voor de vijanden staat voor het zwaard.

Bij Amos: ‘Ik heb tot u de pest gezonden in de weg van Egypte, Ik heb uw jongemannen gedood door het zwaard, met de gevangenschap van uw paarden’, (Amos 4:10); de pest in de weg van Egypte, voor de verwoesting van het goede door de valsheden, die de weg van Egypte zijn; Ik heb de jongemannen gedood met de gevangenschap van de paarden, voor de verwoesting van het ware; met de jongemannen worden de ware dingen aangeduid en met de paarden de verstandelijke zaken, nrs. 2761, 2762, 3217, 5321, 6534.

Bij Ezechiël: ‘De pest en het bloed zal door u heengaan’, (Ezechiël 5:17).

Bij dezelfde: ‘Ik zal in haar zenden de pest en het bloed op haar straten’, (Ezechiël 28:23); daar staat de pest voor het geschonden goede en het bloed voor het vervalste ware; dat het bloed het vervalste ware is, zie de nrs. 4735, 6978.

Bij David: ‘Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl die des daags vliegt, voor de pest die in de donkerheid sluipt, voor de dood die verwoest op de middag’, (Psalm 91:5,6); de schrik des nachts, voor het valse dat in het verborgene is; de pijl vliegt des daags, voor het valse dat in het openlijke is; de pest die in de donkerheid sluipt, voor het boze dat in het verborgene is; de dood verwoest op de middag, voor het boze dat in het openlijke is; dat de pest het boze en de verdoemenis van het boze is, blijkt hieruit dat er wordt gezegd de dood, die daar alleen door de pest wordt onderscheiden, doordat van de dood wordt gezegd dat hij verwoest op de middag en van de pest dat die in de donkerheid sluipt.

Bij dezelfde: ‘Hij richtte een weg voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van de dood en Hij besloot hun leven met de pest’, (Psalm 78:50); daar ten aanzien van de Egyptenaren; de pest staat voor elk geslacht van het boze en de verdoemenis ervan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl