Biblija

 

Exodus 40:33

Studija

       

33 Hij richtte ook den voorhof op, rondom den tabernakel en het altaar, en hij hing het deksel van de poort des voorhofs op. Alzo voleindigde Mozes het werk.

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6832

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

6832. In een vuurvlam uit het midden van een braambos; dat dit de Goddelijke Liefde in het wetenschappelijk ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vuurvlam, namelijk de Goddelijke Liefde, waarover hierna; en uit de betekenis van het braambos, namelijk het wetenschappelijk ware; dat het braambos het wetenschappelijk ware is, komt omdat alle bomen, van welk geslacht dan ook, de wetenschappen betekenen: de grotere boomgroepen zelf echter de erkentenisssen en de doorvattingen; de braam betekent, omdat zij bloesems en bessen voortbrengt, het wetenschappelijk ware.

Het wetenschappelijk ware van de Kerk is niets anders dan het Woord in de zin van de letter en eveneens al het uitbeeldende en aanduidende van de Kerk dat bij de nakomelingen van Jakob was; deze dingen worden in hun uiterlijke vorm de wetenschappelijke ware dingen genoemd, maar in de innerlijke vorm zijn het de geestelijke ware dingen.

Maar omdat de ware dingen in de innerlijke vorm of in de geestelijke vorm, niet konden verschijnen aan het nageslacht uit Jakob, met als oorzaak dat zij alleen in de uitwendige en uiterlijke dingen waren en in het geheel niet wilden weten van enig innerlijke, daarom verscheen de Heer in het braambos; wanneer de Heer verschijnt, verschijnt Hij immers volgens het hoedanige van de mens, want de mens neemt het Goddelijke niet anders op dan volgens zijn hoedanigheid; toen daarom de Heer ook op de berg Sinaï verscheen, verscheen Hij aan het volk zoals een vuur dat brandde tot aan het hart van de hemel en zoals duisternis, wolken en donkerheid, (Deuteronomium 4:11; 5:19-22; Exodus 19:18); geheel anders zou Hij verschenen zijn, als het volk, dat onder aan de berg toeschouwde, niet zodanig was geweest; en omdat dat volk slechts in de uiterlijke dingen was, wordt daarom, toen Mozes tot de Heer ging op de berg Sinaï, gezegd dat hij in de wolk binnentrad, (Exodus 20:18; 24:2,18;34:2-5) dat de wolk het uiterlijke van het Woord is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4319, 5922, 6343; dus ook het uitbeeldende van de Kerk, beschouwd in de uiterlijke vorm.

Dat de Heer aan eenieder verschijnt volgens diens hoedanigheid, kan hieruit vaststaan dat de Heer aan hen die in de binnenste of derde hemel zijn, verschijnt als Zon, waaruit een onuitsprekelijk Licht is; de oorzaak hiervan is dat zij die daar zijn, in het goede van de liefde tot de Heer zijn; en dat Hij aan degenen die in de middelste of tweede hemel zijn, als Maan verschijnt met als oorzaak dat zij daar meer verwijderd en meer duister in de liefde tot de Heer zijn; zij zijn immers in de liefde jegens de naaste; in de laatste of eerste hemel verschijnt de Heer niet als Zon, noch als Maan, maar slechts als Licht en dit Licht gaat het licht van de wereld verre te boven; en omdat de Heer aan eenieder verschijnt volgens zijn hoedanigheid, kan Hij daarom ook niet anders aan degenen die in de hel zijn, verschijnen dan zoals een donkerzwarte wolk en donkerheid; want zodra het Licht van de hemel, dat uit de Heer is, in de een of andere hel binnenvalt, ontstaat daar duisternis en donkerte.

Hieruit kan nu vaststaan dat de Heer aan eenieder verschijnt volgens diens hoedanigheid, omdat Hij verschijnt volgens de opneming.

En omdat de nakomelingen van Jakob alleen in uiterlijke dingen waren, verscheen daarom de Heer aan Mozes in het braambos en eveneens in een wolk, toen hij binnenging tot de Heer op de berg Sinaï.

Dat de vlam de Goddelijke Liefde is, komt omdat de Liefde in haar eerste oorsprong niets anders is dan vuur en vlam van de Heer als Zon; het is het vuur en de vlam van deze Zon die het Zijn van het leven geeft aan ieder mens; en het is het levensvuur zelf en dat dit de innerlijke dingen van de mens met warmte vult, kan vaststaan uit de liefde; voor zoveel als immers de liefde bij de mens groeit, voor zoveel wordt de mens warm en voor zoveel als die liefde afneemt, voor zoveel wordt hij koud.

Vandaar komt het dat de Heer, wanneer Hij in een visioen verscheen, als een vuur en een vlam verscheen, zoals bij Ezechiël: ‘Het aanzien van de vier levende wezens (die cherubim waren) was zoals brandende kolen in het vuur, naar het uiterlijk van fakkels; dit ging steeds heen en weer tussen de levende wezens, zoals een vuurglans en uit het vuur ging een bliksem uit.

Boven het uitspansel dat boven hun hoofden was, was als het ware iets als een saffiersteen, de gelijkenis van een troon en op de gelijkenis van de troon de gelijkenis als het ware het aanzien van een Mens daarop; en ik zag de schittering van zoiets als de verf van Hasmal, uit het midden van het vuur rondom; van het aanzien van Zijn lenden en opwaarts, maar van het aanzien van Zijn lenden neerwaarts zag ik als het ware het aanzien van vuur met een glans rondom’, (Ezechiël 1:13,26,27).

Dat de afzonderlijke dingen in dit visioen aanduidend en uitbeeldend voor Goddelijke dingen zijn, kan niemand ontkennen, maar als men niet weet wat er wordt aangeduid met de cherubim, wat met brandende kolen in het vuur, naar het uiterlijk van fakkels, met de troon, met het aanzien van een Mens daarop, met de lenden, waarvan opwaarts en neerwaarts vuur en nuit het vuur een glans, kan men nooit de heilige verborgenheid weten die daarin gelegen is; dat de cherubim de voorzienigheid van de Heer is, nr. 308; dat de troon de hemel is, eigenlijk het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer, dat de hemel vormt, nr. 5313; dat het aanzien van een Mens boven op de troon de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, is duidelijk; dat de lendenen de echtelijke liefde zijn en vandaar elke hemelse liefde, nrs. 3021, 4277, 4280, 4575, 5050-5062; deze liefde werd uitgebeeld door de schittering van de verf van Hasmal, uit het midden rondom het vuur.

Bij Daniël: ‘Ik was ziende, totdat tronen werden neergeworpen en de Oude der dagen zich zette; Zijn kleed was zoals sneeuwwit en het haar van Zijn hoofd zoals reine wol; Zijn troon een vuurvlam; Zijn raderen een brandend vuur; een stroom van vuur uitstromend en uitgaand van voor Hem’, (Daniël 7:9,10); het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer werd ook hier gezien als een vuurvlam.

Bij Johannes: ‘Hij die op het witte paard zat, Zijn ogen zoals een vlam vuurs’, (Apocalyps 19:12); dat Hij Die op het witte paard zat, de Heer is ten aanzien van het Woord, wordt daar openlijk gezegd, vers 13,16; dus is de vuurvlam het Goddelijk Ware dat in het Woord is, dat uit het Goddelijk Goede van de Heer is.

Bij dezelfde: ‘In het midden van de zeven kandelaren een, de Zoon des Mensen gelijk, bekleed met een talaar; Zijn hoofd en Zijn haren wit zoals witte wol, zoals sneeuw, maar Zijn ogen zoals een vlam des vuurs’, (Apocalyps 1:13,14); hier eveneens is ogen zoals een vuurvlam het Goddelijk Ware, dat voortgaat van het Goddelijk Goede van de Heer.

Dat de vuurvlam het Goddelijk Ware is, voortgaand van de Heer, blijkt eveneens bij David: ‘De stem van Jehovah, invallende zoals een vlam des vuurs’, (Psalm 29:7); de stem van Jehovah voor het Goddelijk Ware.

Opdat het Goddelijk Ware dat voortgaat van het Goddelijk Goede van de Heer, zou worden uitgebeeld, werd het bevolen dat zij een kandelaar zouden maken uit zuiver goud met zeven lampen en dat hij zou worden gesteld in de Tent der samenkomst bij de tafel waar de toonbroden lagen en dat de lampen bij voortduur zouden branden vóór Jehovah, (Exodus 25:31; 37:17-24; 40:24,25; Leviticus 24:4; Numeri 8:2; Zacharia 4:2); door de kandelaar met de zeven lampen werd uitgebeeld het Goddelijk Ware, dat voortgaat van het Goddelijk Goede van de Heer.

Opdat eveneens het Goddelijk Goede zelf zou worden uitgebeeld, werd het bevolen dat er een voortdurend vuur zou zijn op het altaar: ‘Het vuur zal op het altaar branden en niet worden uitgeblust; de priester zal daarop de houten aansteken elke dageraad; het vuur zal voortdurend op het altaar branden en niet worden uitgeblust’, (Leviticus 6:12,13).

Dat het vuur uitbeeldend was voor de Goddelijke Liefde was bij de Ouden ten zeerste bekend; het kan hieruit vaststaan dat dit uitbeeldende zich van de Oude Kerk heeft verbreid tot de ver verspreide natiën, die in een afgodische eredienst waren; en dat deze een eeuwigdurend heilig vuur instelden en daarover maagden aanstelden, die de Vestaalse maagden werden genoemd, is bekend.

Dat het vuur en de vlam in de tegengestelde zin de vuile en onreine liefden betekenen, zoals de liefde van wraak, wreedheid, haat, echtbreuk en in het algemeen de begeerten die uit de eigenliefde en de liefde tot de wereld zijn, staat ook vast uit verscheidene plaatsen in het Woord, waarvan alleen deze mogen worden aangevoerd; bij Jesaja: ‘Ziet, zij zijn geworden zoals stoppels, het vuur heeft ze verbrand; zij ontrukken hun ziel niet aan de hand van de vlam; geen kool om te warmen, vuur om daarvoor neer te zitten’, (Jesaja 47:14).

Bij Ezechiël: ‘Ziet, Ik zal een vuur in u aansteken, dat in u alle groene boom en alle dorre boom zal verteren; de uitslaande vlam zal niet worden uitgeblust, daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden’, (Ezechiël 20:47); hier worden met het vuur en de vlam de begeerten van het boze en het valse aangeduid, die al het goede en ware van de Kerk uitblussen; vandaar de verwoesting ervan.

Bij Lukas: ‘De rijke zei tot Abraham: Vader Abraham, ontferm u mijner en zend Lazarus, dat hij het uiterste van zijn vingers in het ware dope en verkoele mijn tong, omdat ik smarten lijde in deze vlam’, (Lucas 16:24).

Degenen die niet weten dat het levensvuur bij de mens uit een andere oorsprong is dan het elementaire vuur, kunnen geenszins anders weten dan dat onder het vuur van de hel een zodanig vuur als het vuur in de wereld wordt verstaan, terwijl toch in het Woord niet een zodanig vuur wordt verstaan, maar het vuur dat van de liefde is, dus dat van het leven van de mens is en dat voortgaat van de Heer als Zon, welk vuur, wanneer het invloeit bij hen die in de tegengestelde dingen zijn, wordt verkeerd in vuur van begeerten, dat zoals eerder is gezegd is van wraak, haat en wreedheid dat opwelt uit de eigenliefde en de liefde tot de wereld; dit vuur is het dat diegenen martelt die in de hellen zijn, want wanneer de teugel van die begeerten wordt gevierd, stort de een zich op de ander en martelen zij elkaar wederzijds op schandelijke en onuitsprekelijke manieren, want eenieder wil boven allen uitmunten en de ander de dingen afnemen die van hem zijn, met verborgen en openlijke kunstgrepen; daar allen deze dingen begeren, ontstaan daaruit diepgewortelde haatgevoelens en daaruit volgen gruweldaden die worden gedaan vooral door magische kunstgrepen en fantasieën; die kunstgrepen zijn ontelbaar en in de wereld volslagen onbekend.

Degenen die de geestelijke zaken niet geloven, vooral de vereerders van de natuur, kunnen er nooit toe worden gebracht om te geloven dat de warmte bij de levenden, die het innerlijk leven zelf maakt, uit een andere oorsprong is dan waaruit de warmte van de wereld is; want zij kunnen niet weten en te minder erkennen, dat het hemelse vuur het voortgaande is van de Heer als Zon en dat dat Vuur zuivere Liefde is; vandaar kunnen zij ook niet de ontelbare dingen weten die in het Woord zijn, waar niet een ander vuur wordt verstaan; noch kunnen zij de ontelbare dingen in de mens weten, die het opnemend orgaan ervan is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3021

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

3021. Dat de woorden ‘leg, ik bid u, uw hand onder mijn dij’ de verplichting daarvan betekenen ten aanzien van het vermogen tot het goede van de echtelijke liefde, blijkt uit de betekenis van de hand, namelijk de macht, zie nr. 878;

en uit de betekenis van de dij, namelijk het goede van de echtelijke liefde, waarover hierna. Dat het de verplichting tot dat vermogen is, blijkt hieruit, dat zij die tot iets in verband met de echtelijke liefde verplicht werden, volgens een oud gebruik de hand legden onder de dij van hem, aan wie zij verplicht werden en zo werden zij door hem onder ede gesteld, en dit met als oorzaak hiervan, dat de dij de echtelijke liefde betekende en de hand de macht of voor zoveel mogelijk. Want alle delen van het menselijk lichaam stemmen overeen met geestelijke en hemelse dingen in de Grootste Mens, die de hemel is, zoals in de nrs. 2996, 2998 is aangetoond en in wat volgt nog meer zal worden aangetoond door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer. De dijen zelf met de lendenen stemmen overeen met de echtelijke liefde. Deze zaken waren de Oudsten bekend en daarom hadden zij vele gebruiken die hierop berustten, onder meer ook dit, dat zij de hand onder de dij legden, wanneer zij tot iets goeds van de echtelijke liefde verplicht werden. De erkentenis van dergelijke dingen, welke bij de Oudsten in de hoogste achting stond en tot de voornaamste zaken van hun wetenschap en inzicht behoorde, is heden ten dage geheel en al verloren gegaan, en wel dermate, dat men zelfs niet eens meer weet, dat er enige overeenstemming bestaat, en vandaar zal het wellicht verwondering wekken, dat dergelijke dingen door dit gebruik worden aangeduid. Omdat hier wordt gehandeld over de verloving van de zoon Izaäk met iemand uit de familie van Abraham en aan de oudste knecht werd gezegd, deze opdracht uit te voeren, komt hier dit gebruik voor. Dat de dij de echtelijke liefde betekent, zoals gezegd vanwege de overeenstemming, kan ook uit andere plaatsen in het Woord blijken, zoals uit het voorgeschreven geding, wanneer een vrouw door haar man van echtbreuk beschuldigd werd, bij Mozes:

‘De priester zal de vrouw met de eed der vervloeking beëdigen en de priester zal tot de vrouw zeggen: Jehovah zette u tot een vloek en tot een eed in het midden van uw volk, wanneer Jehovah uw dij vervallende en uw buik zwellende maakt. Als hij haar het water te drinken zal hebben gegeven en het zal geschieden, indien zij bevlekt geworden is en tegen haar man door overtreding overtreden heeft en de wateren die vervloekt zijn, zullen in haar komen tot bitterheid en haar buik zal zwellen en haar dij vervallen; en de vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn’, (Numeri 5:21, 27). Dat de dij vervallen zal, betekent het boze van de echtelijke liefde of de echtbreuk. De overige bijzonderheden die in dit rechtsgeding vermeld worden, betekenen elk afzonderlijk bepaalde dingen, zodat er niet het minste is, dat niet iets insluit, hoezeer de mens, die zonder voorstelling van het heilige het Woord leest, ook verwonderd zal zijn, waarom er dergelijke dingen in voorkomen. Vanwege de betekenis van de dij, namelijk het goede van de echtelijke liefde, wordt soms gesproken van ‘voortgegaan uit de dij’, zoals over Jakob:

‘Wees vruchtbaar en vermenigvuldig; een natie en een hoop van natiën zal uit u worden; en koningen zullen uit uw dijen uitgaan’, (Genesis 35:11) en elders:

‘Alle ziel, komende tot Jakob tot Egypte, uit zijn dij voortgegaan’, (Genesis 46:26; Exodus 1:5);

en over Gideon: ’Gideon had zeventig zonen, uit zijn dij voortgegaan’, (Richteren 8:30). En daar dijen, heupen, lendenen de dingen betekenen die tot de echtelijke liefde behoren, betekenen ze ook de dingen die van de liefde en van de naastenliefde zijn, omdat de echtelijke liefde de fundamentele liefde van alle liefden is, zie de nrs. 686, 2733, 2737, 2738, 2739; want alle liefden zijn uit dezelfde oorsprong, namelijk uit het hemelse huwelijk, te weten dat huwelijk van het goede en het ware, zie de nrs. 2727-2759.

Dat de dij het goede van de hemelse liefde betekent en het goede van de geestelijke liefde, kan blijken uit de volgende plaatsen, bij Johannes:

‘Hij, die op het witte paard zat, had op Zijn kleed en op Zijn dij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren’, (Openbaring 19:16). Dat Hij, die op het witte paard zat, het Woord is, dus de Heer, die het Woord is, zie de nrs. 2760-2762;

dat het kleed het Goddelijk Ware is, nr. 2576; daarom wordt Hij Koning der koningen genoemd, nr. 3009. Hieruit blijkt duidelijk, wat de dij is, namelijk het Goddelijk Goede, dat tot Zijn liefde behoort, waarom Hij dan ook Heer der heren wordt genoemd, nrs. 3004-3011. En omdat dit de hoedanigheid van de Heer is, wordt gezegd, dat Hij daarop een naam geschreven had, want de naam betekent de hoedanigheid, zie nrs.1896, 2009, 2724, 3006.

Bij David:

‘Gord Uw zwaard aan de dij, o Machtige, in Uw heerlijkheid en eer’, (Psalm 45:4) waar over de Heer gehandeld wordt; het zwaard staat voor het strijdende ware, nr. 2799;

de dij voor het goede van de liefde; het zwaard aan de dij gorden, wil zeggen dat het ware, van waaruit Hij strijden zou, uit het goede van de liefde zou zijn.

Bij Jesaja:

‘Gerechtigheid zal de gordel Zijner lenden zijn en de waarheid de gordel Zijner dijen’, (Jesaja 11:5) waar eveneens over de Heer gehandeld wordt; omdat de gerechtigheid het goede van de liefde betreft, nr. 2235, wordt dit hier ‘gordel der lenden’ genoemd; omdat de waarheid uit het goede is, wordt dit hier ‘gordel der dijen’ genoemd. Dus betreffen de lendenen de liefde tot het goede en de dijen de liefde tot het ware.

Bij dezelfde:

‘Geen zal moede noch struikelend in Hem zijn, Hij zal sluimeren noch slapen, noch is de gordel Zijner dijen ontbonden, noch de schoenriem Zijner schoenen afgescheurd’, (Jesaja 3:27) ten aanzien van de Heer; de gordel der dijen staat voor de liefde van het ware, zoals eerder.

Bij Jeremia:

‘Jehovah zei tot hem dat hij een linnen gordel zou kopen en die aan zijn lenden doen, maar die niet door het water zou halen; en dat hij zou heengaan tot de Eufraat en die versteken in de kloof van een rots, en dit geschied zijnde, toen hij heenging en die van de plaats nam, was hij verdorven’, (Jeremia 13:1-7). De linnen gordel staat voor het ware en dat hij hem aan zijn lenden zou doen, was een uitbeelding, dat het ware uit het goede was. Eenieder kan zien dat dit uitbeeldingen zijn, waarvan men de betekenis niet kan weten, dan alleen uit de overeenstemmingen, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, aan het einde van diverse hoofdstukken; eveneens de betekenis van de dingen die door Ezechiël, Daniël en Nebukadnezar werden gezien. Door Ezechiël:

‘Boven het uitspansel, hetwelk was boven de hoofden der cherubim was de gelijkenis van een troon, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis van de troon was de gelijkenis als de gedaante van een mens daarbovenop zijnde. En ik zag als de gelijkenis van een vurige kool, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen; van de gedaante Zijner lenden en opwaarts en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zag ik als de gedaante van vuur en glans aan Hem rondom, gelijk de gedaante van een regenboog, die in de wolk is ten dage des regens, alzo was de gedaante van de glans rondom; aldus was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid van Jehovah’, (Ezechiël 1:26-28);

dat dit uitbeeldend was voor de Heer en Zijn rijk, kan duidelijk zijn en dat de gedaante der lenden opwaarts en de gedaante der lenden nederwaarts, op Zijn liefde betrekking heeft, blijkt uit de betekenis van het vuur, te weten de liefde, nr. 934;

en van de glans van de regenboog, namelijk het daaruit voortvloeiende inzicht en wijsheid, nrs. 1042, 1043, 1053. Door Daniël:

‘Een man verscheen hem, met linnen bekleed en Zijn lenden waren omgord met goud van Ufaz en Zijn lichaam was gelijk Tharschisch en Zijn aangezichten gelijk de gedaante eens bliksems en Zijn ogen gelijk lampen van vuur en Zijn armen en voeten gelijk de glans van gepolijst koper’, (Daniël 10:5, 6). Wat deze dingen elk afzonderlijk betekenen, kan niemand duidelijk zijn dan alleen uit de uitbeeldingen en haar overeenstemmingen, zoals wat: lendenen, lichaam, aangezichten, ogen, armen, voeten aanduiden; hieruit blijkt duidelijk, dat het hemelse rijk van de Heer zo is uitgebeeld, waarin de lendenen de Goddelijke liefde zijn, het goud van Ufaz, waarmee zij omgord waren, het goede van de wijsheid dat uit de liefde voortkomt, nrs. 113, 1551, 1552. Door Nebukadnezar bij Daniël:

‘Het hoofd van het beeld was goed goud, zijn borst en zijn armen waren zilver; zijn buik en zijn dijen koper; de voeten eensdeels ijzer, eensdeels leem’, (Daniël 2:32, 33). Door dit beeld werden de achtereenvolgende staten van de Kerk uitgebeeld; door het hoofd, dat goud was, de eerste staat, die hemels was, want het was een staat van liefde tot de Heer; door de borst en armen, die zilver waren, de tweede staat, die geestelijk was, want het was een staat van liefde jegens de naaste; door de buik en de dijen, die koper waren, de derde staat, die de staat van het natuurlijk goede was en dit is het koper, nrs. 425, 1551; het natuurlijk goede behoort tot de liefde of tot de liefde jegens de naaste in een lagere graad dan het geestelijk goede; door de voeten, die ijzer en leem waren, de vierde staat, die de staat van het natuurlijk ware was en dit is het ijzer, nrs. 425, 426 en ook de staat van geen samenhang met het goede en dit is het leem. Hieruit kan blijken, wat door dijen en lendenen wordt aangeduid, namelijk in hoofdzaak de echtelijke liefde en vandaar alle waarlijk echte liefde, zoals uit de aangehaalde plaatsen blijkt, en ook uit, (Genesis 32:25, 31, 32; Jesaja 20:2-4; Nahum 2:1; Psalm 69:24; Exodus 12:11; Lukas 12:35, 36) in de tegenovergestelde zin ook de daaraan tegenovergestelde liefden, namelijk de eigen- en de wereldliefde, (1 Koningen 2:5, 6; Jesaja 32:10, 11; Jeremia 30:6; 48:37; Ezechiël 29:7; Amos 8:10).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl