Biblija

 

Exodus 14:5

Studija

       

5 Toen nu de koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8128

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

8128. Spreek tot de zonen Israëls; dat dit de invloeiing van het Goddelijk Ware betekent bij hen die van de geestelijke Kerk zijn, staat vast uit de betekenis van spreken, namelijk invloeien, nrs. 2951, 5481, 5797, 7270; en uit de uitbeelding van de zonen Israëls, namelijk zij die van de geestelijke Kerk zijn, nrs. 6426, 6637,6862, 6868, 7035, 7062, 7198, 7201, 7215, 7223; dat spreken is invloeien, komt omdat Mozes in de uitbeeldende innerlijke zin het Goddelijk Ware is en het Goddelijk Ware in het doorvatten en in het denken komt door middel van invloeiing; de gedachte vanuit de doorvatting is de innerlijke spraak, waarmee de uitwendige spraak overeenstemt en daarom wordt dit in de innerlijke zin hieronder zo verstaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7270

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

7270. Gij zult spreken alles wat Ik u zal hebben geboden; dat dit de opneming van de Goddelijke invloeiing en de vergemeenschapping betekent – en Aharon, uw broeder, zal tot farao spreken: dat dit de opneming van de invloeiing daaruit betekent en de vergemeenschapping met hen die in valsheden zijn – staat vast uit de uitbeelding van Mozes, die zal spreken, namelijk het Goddelijk Ware; en uit de uitbeelding van Aharon, dus de leer daaruit, nr. 7089; uit de betekenis van spreken, namelijk de invloeiing en de opneming ervan, nr. 5797; en uit de betekenis van gebieden, dus ook de invloeiing, nrs. 5486, 5732; hier de opneming van de invloeiing.

Hieruit blijkt, dat met spreken de indirecte invloeiing van het Goddelijk Ware in de leer wordt aangeduid, dat wil zeggen, bij hem die leert, want er wordt verstaan dat Mozes, die het Goddelijk Ware is, dat wat Jehovah zou gebieden spreken zou tot Aharon, die de leer is of degene die leert, dus tot hem die zou vergemeenschappen; en dat met gebieden wordt aangeduid de rechtstreekse Goddelijke invloeiing in de Goddelijke Wet, die door Mozes wordt uitgebeeld.

Hoe deze dingen moeten worden verstaan, kan vaststaan uit wat eerder in de nrs. 7009, 7010 is gezegd, namelijk dat Mozes het ware uitbeeldt dat rechtstreeks van het Goddelijke voortgaat en dat Aharon het ware uitbeeldt dat indirect voortgaat.

Wie niet weet hoe het gesteld is met de orde in de opeenvolgende dingen, kan ook niet weten hoe het gesteld is met de invloeiing, daarom moet dat in het kort worden gezegd: het ware dat rechtstreeks van de Heer voortgaat, kan, omdat dit uit het oneindige Goddelijke Zelf is, op geen enkele wijze worden opgenomen door enige levende substantie die eindig is, dus niet door enige engel; en daarom had de Heer opeenvolgende dingen geschapen waardoor als middelen het rechtstreekse voortgaande Goddelijk Ware kon worden vergemeenschapt; maar het eerste uit dit opeenvolgende is nog te vol van het Goddelijke dan dat het opgenomen kan worden door enige levende substantie die eindig is, dus door enige engel; daarom heeft de Heer nog een navolgende geschapen waardoor het rechtsreeks voortgaande Goddelijk Ware enigermate opneembaar zou zijn: dit navolgende is het Goddelijk Ware, dat in de hemel is; beide eerste zijn boven de hemelen en zijn als het ware gordels, stralend door het vlammende, en die de Zon omgeven, die de Heer is; zodanig is de opeenvolgende orde tot aan de hemel toe die de Heer het naast is, dus de derde hemel, waar diegenen zijn die Onschulden en Wijzen zijn; van daar is er een voortzetting achtereenvolgens tot aan de laatste hemel en van de laatste hemel tot aan het zinlijke en lichamelijke van de mens, dat het allerlaatst de invloeiing opneemt.

Hieruit staat vast dat er voortdurende opeenvolgingen zijn vanaf het Eerste, dat wil zeggen, van de Heer, tot aan de laatsten, die bij de mens zijn, ja zelfs tot de laatsten die in de natuur zijn; de laatsten die bij de mens zijn, zijn evenals die in de natuur, betrekkelijk genomen traag en vandaar koud en het zijn betrekkelijk algemene dingen en vandaar duister; daaruit blijkt ook dat er door die opeenvolgingen een doorlopend verband is van alle dingen met het Eerste Zijn; volgens die opeenvolgingen gedraagt zich de invloeiing; want het Goddelijk Ware dat rechtstreeks voortgaat van het Goddelijk Goede, vloeit achtereenvolgens in; en onderweg of rondom elk nieuw daarop volgende wordt het algemener, dus grover en duisterder en wordt langzamer en dus trager en kouder.

Daaruit is het duidelijk, hoedanig de Goddelijke orde van de opeenvolgende dingen is en vandaar van de invloeiingen.

Maar men moet terdege weten, dat het Goddelijk Ware dat invloeit in de derde hemel, die de Heer het naast is, ook tegelijkertijd zonder opeenvolgende reeks invloeit tot in de laatsten van de orde en van daaruit het Eerste rechtstreeks ook alle en de afzonderlijke dingen regeert en daarin voorziet; daardoor worden de opeenvolgende dingen in hun orde en verband samengehouden.

Dat dit zo is, kan ook enigermate vaststaan uit deze regel, die ook aan de geleerden in de wereld niet onbekend is, en wel dat er slechts één enige substantie is die substantie is en dat de overige samenstellingen daaruit zijn en dat in die samenstellingen die enige substantie regeert, niet slechts als vorm, maar ook als niet-vorm, zoals in haar oorsprong; indien dit niet zo was, zou het samengestelde geenszins kunnen blijven bestaan en handelen; maar deze dingen zijn gezegd voor de inzichtsvolle mens.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl