from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #81

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

81. DE INNERLIJKE ZIN.

In dit hoofdstuk wordt over de hemelse mens gehandeld, in het voorgaande is gesproken over de geestelijke mens, die uit de dode mens gemaakt is; omdat echter heden ten dage niemand weet wat een hemels mens is, en nauwelijks wat een geestelijk mens is, evenmin wat een dood mens is, mag ik, opdat men zal weten wat het verschil is, in het kort uiteenzetten, hoe de een is en hoe de andere. Ten eerste: de dode mens erkent geen andere waarheid en goedheid, dan hetgeen tot het lichaam en de wereld behoort, en dit aanbidt hij ook. De geestelijke mens erkent het geestelijke en het hemelse ware en goede, maar dit vanuit het geloof waaruit hij ook handelt, maar niet zozeer uit liefde. De hemelse mens gelooft en voelt het geestelijke en hemelse ware en goede en hij erkent geen ander geloof dan hetgeen uit de liefde is, waaruit hij ook handelt. Ten tweede: de doeleinden van de dode mens beogen alleen het lichamelijke en wereldse leven, en hij weet niet wat het eeuwige leven is en wat de Heer, en als hij het weet, gelooft hij het niet. De doeleinden van de geestelijke mens beogen het eeuwige leven, en dus de Heer. De doeleinden van de hemelse mens zijn gericht op de Heer, en zo op Zijn koninkrijk en op het eeuwige leven. Ten derde: wanneer de dode mens in strijd is, bezwijkt hij bijna altijd; wanneer hij niet in strijd is, heersen bij hem het kwade en het valse en hij is een slaaf. Zijn banden zijn uiterlijke, zoals vrees voor de wet, voor het verlies van het leven, van rijkdommen, weelde en goede naam. De geestelijke mens is in strijd, maar overwint altijd; de banden die over hem heersen, zijn innerlijke en worden banden van het geweten genoemd. De hemelse mens is niet in strijd; als het kwade en het valse hem belagen, veracht hij ze, waarom hij ook overwinnaar wordt genoemd; hij heeft geen waarneembare banden, waardoor hij in toom gehouden wordt, maar hij is vrij. Zijn banden, die zich niet vertonen, zijn de innerlijke gewaarwordingen van het goede en ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8891

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

8891. Omdat in zes dagen Jehovah heeft gemaakt de hemel en de aarde en de zee; dat dit betekent de wederverwekking en de levendmaking van de dingen die in de innerlijke en de uiterlijke mens zijn, staat vast uit de betekenis van zes dagen, namelijk de staten van strijd, nr. 8888; en wanneer daarvan wordt gesproken met betrekking tot Jehovah, dat wil zeggen, de Heer, te weten de arbeid met de mens, voordat hij wordt wederverwekt, nr. 8510; en uit de betekenis van de hemel en van de aarde, dus de Kerk of het rijk van de Heer in de mens: de hemel in de innerlijke mens en de aarde in de uiterlijke, nrs. 82, 1411, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355, 4535; dus is het de wederverwekte mens, dat wil zeggen, degene die het nieuwe leven heeft ontvangen en zo levend is gemaakt en uit de betekenis van de zee, te weten het zinlijke, dat het lichamelijke van de mens aankleeft, nr. 8872.

In dit vers wordt gehandeld over de heiliging van de zevende dag of over de instelling van de sabbat en die wordt daarmee beschreven dat ‘Jehovah heeft in zes dagen gemaakt de hemel en de aarde, de zee en al wat in die is en heeft gerust op de zevende dag; daarom heeft Jehovah de sabbatdag gezegend en die geheiligd’.

Zij die niet verder dan de zin van de letter denken, kunnen niet anders geloven dan dat de schepping, die wordt beschreven in de eerste twee hoofdstukken van Genesis, de schepping van het heelal is en dat het zes dagen zijn geweest waarin de hemel, de aarde, de zee en alle dingen die erin zijn, zijn geschapen en tenslotte de mens tot de gelijkenis van God.

Maar wie die de afzonderlijk dingen overweegt, kan niet zien dat daar niet de schepping van het heelal is te verstaan; er zijn immers daar zulke dingen waarvan men uit de algemene zin kan weten dat het niet zo is; zoals dat er dagen waren voordat de zon en de maan er waren, dat er licht en duisternis was en dat kruiden en bomen waren uitgesproten en dat toch door die lichten het licht werd gegeven en onderscheiden werd in licht en duisternis en dat zo de dagen werden gemaakt.

In wat daar volgt zijn ook eendere dingen, waarvan nauwelijks door iemand die innerlijk denkt, wordt erkend dat zij zo hebben kunnen zijn, en verder dat de vrouw gebouwd is uit de rib van de man en ook dat er twee bomen waren in het paradijs en dat het verboden was de vrucht van een van die beide te eten; en dat een slang uit die boom sprak met de echtgenote van de mens, die de wijste van de stervelingen was geweest en door haar spreken, dat uit de mond van de slang was, beiden heeft bedrogen; en dat het algehele menselijke geslacht tot aan zovele miljoenen toe, daarom tot de hel werd verdoemd.

Deze en eendere dingen daar kunnen bij de eerste gedachte wel niet anders dan tegenstrijdig verschijnen aan hen die iets van twijfel koesteren ten aanzien van de heiligheid van het Woord en hen daarna daartoe brengen om het Goddelijke daar te ontkennen.

Men moet evenwel weten dat alle en de afzonderlijke dingen daar tot aan de kleinste jota toe Goddelijk zijn en verborgenheden in zich bevatten die voor de engelen in de hemelen zoals op klaarlichte dag openliggen.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de engelen de zin van het Woord niet zien volgens de letter, maar volgens het innerlijke ervan, wat geestelijke en hemelse dingen zijn en in die de Goddelijke.

Zij doorvatten wanneer het eerste hoofdstuk van Genesis wordt gelezen, niet een andere schepping dan het nieuwe van de mens, die de wederverwekking wordt genoemd; deze is daar beschreven en met het paradijs de wijsheid van de opnieuw geschapen mens, met de beide bomen in het midden ervan de beide vermogens van die mens, namelijk de wil van het goede met de boom des levens en het verstand van het ware met de boom der kennis; en dat het verboden was om van deze boom te eten, kwam omdat de wederverwekte mens of opnieuw geschapen mens niet langer geleid moet worden door het verstand van het ware, maar door de wil van het goede en dat, indien dit anders gebeurt, het nieuwe van zijn leven vergaat, zie hierover de nrs. 202, 337, 2454, 2715, 3246, 3652, 4448, 5895, 5897, 7877, 7923, 7992, 8505, 8506, 8510, 8512, 8516, 8539, 8643, 8648, 8658, 8690, 8701, 8722; dus dat onder Adam of de mens en onder Eva, zijn echtgenote, daar de nieuwe Kerk is te verstaan en onder het eten van de boom der kennis de val van die Kerk uit het goede tot het ware, namelijk uit de liefde tot de Heer en jegens de naaste, tot het geloof zonder die liefde en wel door de redenering vanuit het verstandelijk eigene, nrs. 195-197, 6398, 6399, 6949, 7293.

Hieruit blijkt dat de historische teksten ten aanzien van de schepping en de eerste mens en ten aanzien van het paradijs, verzonnen historische verhalen zijn, die hemelse en Goddelijke dingen in zich bevatten en dit was volgens een aangenomen gewoonte in de Oude Kerken; die gewoonte is ook overgegaan op verscheidenen die buiten de Kerk waren, die eveneens historische teksten verzonnen of verdichtten en daarin verborgenheden hulden, zoals blijkt uit de schrijvers in de oude tijden.

In de Oude Kerken immers was het bekend wat zulke zaken die in de wereld zijn, betekenden in de hemel; ook waren gebeurtenissen voor hen van niet zoveel belang dat zij die beschreven, maar zij beschreven de dingen die in de hemel waren, die zaken hielden hun gemoed bezig; de oorzaak hiervan was dat zij innerlijker dachten dan heden ten dage en zo met de engelen gemeenschap hadden; daarom was het verkwikkelijk voor hen om zulke verhalen samen te vlechten; tot die dingen echter die heilig zouden worden gehouden in de Kerken, werden zij door de Heer geleid; vandaar voegden zij zulke dingen samen die ten volle overeenstemden.

Hieruit kan vaststaan wat er wordt verstaan onder de hemel en de aarde in (Genesis 1:1), namelijk de innerlijke en uiterlijke Kerk.

Dat dit daarmee wordt aangeduid, staat eveneens vast bij plaatsen bij de profeten waar over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde wordt gesproken; en dat daaronder de nieuwe Kerk wordt verstaan, zie de nrs. 82, 1411, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355, 4535.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2454

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

2454. Dat de woorden ‘Zijn vrouw zag om van achter hem’ betekenen, dat het ware zich van het goede afwendde en naar leerstellige dingen keek, blijkt uit de betekenis van ‘achter hem omzien’ en uit de betekenis van ‘zijn vrouw’. Eerder werd in nr. 2417 reeds gezegd, dat ‘van achter hem omzien’ wil zeggen naar de leerstellige dingen zien, die tot het ware behoren, maar niet naar een leven overeenkomstig de leerstellige dingen, dat tot het goede behoort; want datgene wordt ‘achter hem’ genoemd, wat later is en datgene ‘voor hem’ wat eerder is. Dat het ware later is en het goede eerder, werd herhaaldelijk aangetoond, want het ware is van het goede, omdat het goede het wezen en het leven van het ware is; daarom wil ‘van achter hem omzien’ zeggen: naar het ware zien, dat tot het leerstellige behoort, maar niet naar het goede, dat tot het leven overeenkomstig het leerstellige behoort. Dat dit wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit de woorden van de Heer, waar Hij eveneens spreekt over de laatste tijd van de Kerk of over de voleinding der eeuw, bij Lukas:

‘In diezelve dag, wie op het huis zal zijn en zijn vaten zijn in huis, die kome niet af om dezelve weg te nemen; en wie op het veld zal zijn, die kere desgelijks niet om naar achter hem; gedenkt aan de vrouw van Loth’, (Lukas 17:31, 32);

deze woorden van de Heer zijn nooit te verstaan zonder de innerlijke zin, dus wanneer men niet weet, wat het betekent ‘op het huis te zijn’, wat ‘vaten in huis’, wat ‘afkomen om ze weg te nemen’, wat ‘het veld’ en tenslotte wat ‘omkeren naar achter hem’; overeenkomstig de innerlijke zin is ‘op het huis zijn’ in het goede zijn – dat het huis het goede is, zie men in de nrs. 710, 2233, 2234 – de vaten in huis zijn de waarheden die tot het goede behoren – dat de waarheden de vaten van het goede zijn, zie men in de nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2269; afkomen om ze weg te nemen, is zich van het goede afwenden tot het ware – hetgeen duidelijk blijkt, want zoals het goede eerder is, is het ook hoger en zoals het ware later is, is het ook lager – dat het veld de Kerk is, zo genoemd om het zaad dat zij ontvangt en dus dat diegenen velden zijn, die in het goede van de leer zijn, kan uit vele plaatsen in het Woord blijken. Hieruit blijkt duidelijk, wat ‘omkeren naar achter hem’ betekent, namelijk zich afwenden van het goede en zien naar de leerstellige dingen; vandaar wordt er, omdat deze dingen door de vrouw van Loth worden aangeduid, aan toegevoegd: gedenkt aan de vrouw van Loth. Er wordt niet gezegd: zij zag achter zichzelf om, maar van achter hem, want Loth betekent het goede, men zie de nrs. 2324, 2331, 2371, 2399;

dit is de reden, dat er wanneer tot Loth gesproken werd, vers 17, gezegd werd ‘zie niet achter u om’. Dat bij Lukas gezegd wordt ‘die kere niet om naar achter hem’, en niet ‘naar de dingen die achter hem zijn, komt omdat de hemelsen zelfs niet iets willen noemen, wat tot het leerstellige behoort, zie de nrs. 202, 337, wat de reden is dat het ook niet genoemd werd, maar gezegd ‘naar achter hem’. Dezelfde dingen worden zo beschreven bij Mattheüs:

‘Wanneer gij zult zien de gruwel der verlating’, voorspeld door Daniël, de profeet, ‘dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen; die op het huis is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen; en die in het veld is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen’, (Daniël 24:15-17);

waar de gruwel der verlating de staat van de Kerk is, wanneer er geen liefde en geen naastenliefde is, want wanneer deze verlaten zijn, heersen gruwelijke dingen. Dat Judea de Kerk is en wel de hemelse, blijkt overal duidelijk, zowel uit het historische als het profetische Woord van het Oude Testament; dat de bergen, waarop zij zouden vluchten, de liefde tot de Heer en vandaar de liefde jegens de naaste zijn, zie men in de nrs. 795, 1430, 1691;

dat ‘hij die op het huis is’ het goede van de liefde is, werd vlak hiervoor gezegd en dat ‘afkomen om iets uit zijn huis weg te nemen’ wil zeggen: zich afwenden van het goede naar het ware, werd eveneens eerder gezegd; dat ‘hij die in het veld is’ diegenen zijn, die in de geestelijke Kerk zijn, blijkt uit de betekenis van het veld in het Woord; dat ‘hij kere niet weder terug om de klederen weg te nemen’ wil zeggen, dat hij zich niet van het goede zou afwenden naar het ware, dat tot het leerstellige behoort en dat klederen waarheden betekenen, daar de waarheden het goede, als met klederen bekleden, zie men in nr. 1073. Eenieder kan zien dat al deze dingen, die de Heer hier over de voleinding van de eeuw gesproken heeft, geheel andere dingen betekenen en verborgenheden insluiten, zoals dat zij, die in Judea waren, zouden vluchten op de bergen, dat hij, die op het huis was, niet zou afkomen om iets uit het huis weg te nemen en dat hij die in het veld was, niet weer terug zou keren, om zijn klederen weg te nemen; evenzo dat Loth niet achter zich om zou zien, vers 17, en hier, dat zijn vrouw van achter hem omzag. Verder blijkt dit uit de betekenis van zijn vrouw, namelijk het ware, waarover in de nrs. 915, 1468, en uit de betekenis van Loth, namelijk het goede, waarover de nrs. 2324, 2351, 2371, 2399; vandaar wordt er gezegd ‘achter hem’.

Er wordt van het ware gezegd, dat het zich van het goede afwendt en naar de leerstellige dingen ziet, wanneer het de mens van de Kerk niet meer uitmaakt wat voor soort leven hij leidt, maar eerder welke leer hij heeft, terwijl het toch het leven overeenkomstig de leer is, dat de mens van de Kerk maakt, echter niet de van het leven afgescheiden leer; want wanneer de leer van het leven wordt afgescheiden, wordt, omdat het goede dat van het leven is, verwoest is, ook het ware, dat tot de leer behoort, verwoest, dat wil zeggen, het wordt een zoutpilaar; wat eenieder kan weten, die alleen de leer en niet het leven beoogt, wanneer hij nagaat of hij, hoewel de leer het leert, gelooft in de opstanding, de hemel, de hel, ja zelfs in de Heer, alsmede in de overige dingen die tot de leer behoren.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl