Bibliorum

 

Numeri 14:14

Study

       

14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, HEERE! in het midden van dit volk zijt; dat Gij HEERE! oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat, en Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags, en in een vuurkolom des nachts.

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4402

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

4402. En noemde het El Elohee Israël; dat dit betekent vanuit het Goddelijk Geestelijke, namelijk de innerlijke eredienst, staat vast uit de betekenis van El Elohee, waarover hierna; en uit de betekenis van Israël, namelijk het geestelijke, nrs. 4286, 4292. Met wat van vers 17 van dit hoofdstuk tot hiertoe is gezegd, is het als volgt gesteld: in dit hoofdstuk wordt in de hoogste zin gehandeld over de Heer, hoe Hij Zijn Natuurlijke Goddelijk heeft gemaakt; maar omdat die dingen, die in de hoogste zin over de Heer zijn, de denkvoorstellingen van de mens te boven gaan, want het zijn Goddelijke dingen, zo mag het worden toegelicht door zulke dingen die dichter in het bereik van de ideeën vallen, namelijk door dit, hoe de Heer het natuurlijke van de mens wederverwekt; er wordt hier immers in de innerlijke zin ook gehandeld over de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke, want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490;

de Heer immers heeft Zich overeenkomstig de Goddelijke orde verheerlijkt, dat wil zeggen, Goddelijk gemaakt en overeenkomstig een zodanige orde verwekt Hij ook de mens weder, dat wil zeggen, maakt Hij hem hemels en geestelijk; hier wordt daarover gehandeld hoe Hij hem geestelijk maakt, want Israël betekent de geestelijke mens. De geestelijke mens is niet de innerlijk redelijke mens, maar de innerlijk natuurlijke. Het is de innerlijk redelijke mens die de hemelse wordt genoemd. Welk verschil er is tussen de hemelse en de geestelijk mens, werd eerder meerdere malen gezegd; de mens wordt daardoor geestelijk, dat bij hem de ware dingen met het goede worden verbonden, dat wil zeggen, die dingen die van het geloof zijn, met die dingen die van de naastenliefde zijn en wel in zijn natuurlijke. Daar worden eerst de uiterlijke ware dingen met het goede verbonden en daarna de innerlijke ware dingen; over de verbinding van de uiterlijke ware dingen in het natuurlijke werd in dit hoofdstuk gehandeld van vers 1-17; en over de verbinding van de innerlijke ware dingen met het goede van vers 17 tot het einde. De innerlijke ware dingen worden op geen andere wijze met het goede verbonden dan door de verlichting die door de innerlijke mens in de uiterlijke invloeit; vanuit die verlichting vertonen zich de Goddelijke ware dingen niet anders dan op algemene wijze, vergelijkenderwijs evenals ontelbare objecten zich aan het oog vertonen zoals één duister iets zonder onderscheid; deze verlichting waar vanuit de ware dingen niet anders dan op algemene wijze verschijnen, werd aangeduid door de woorden van Ezau tot Jakob:

‘Laat mij, ik bid u, met u stellen van het volk met mij’, en door het antwoord van Jakob:

‘Waartoe dit; laat mij genade vinden in uw ogen’, waarover de nrs. 4385, 4386.

Dat de geestelijke mens betrekkelijk in het duister is zie de nrs. 2708, 2715, 2716, 2718, 2831, 2849, 2935, 2937, 3241, 3246, 3833; het is deze geestelijke mens die door Israël wordt uitgebeeld, nr. 4286; een geestelijk mens wordt diegene genoemd uit hoofde hiervan dat het licht van de hemel, waarin het inzicht en de wijsheid is, invloeit in die dingen die zijn van het licht van de wereld, bij de mens en bewerkt dat die dingen die van het licht van de hemel zijn, worden uitgebeeld in deze dingen die van het licht van de wereld zijn en dat zij dus zo overeenstemmen. Want het geestelijke is, in zich beschouwd, het Goddelijk Licht zelf dat uit de Heer is, dus het inzicht van het ware en de wijsheid daaruit; maar dat licht valt bij de geestelijke mens in die dingen die van het geloof van hem zijn en waarvan hij gelooft dat het ware dingen zijn, terwijl het bij de hemelse mens in het goede van de liefde valt. Maar deze dingen zijn, hoewel die helder zijn voor diegenen die in het licht van de hemel zijn, toch duister voor hen die in het licht van de wereld zijn, dus voor de meesten heden en misschien wel zo duister dat zij nauwelijks verstaan kunnen worden; omdat evenwel in de innerlijke zin over deze dingen wordt gehandeld en zij zodanig zijn, mag er niet van worden afgezien ze te openen; de tijd zal komen, wanneer er verlichting is. Dat het altaar El Elohee Israël werd genoemd en daarmee de innerlijke eredienst vanuit het Goddelijk Geestelijke werd aangeduid, komt omdat El Elohee in de hoogste zin hetzelfde is als het Goddelijk Geestelijke en in de uitbeeldende zin de geestelijke Kerk van de Heer, of wat hetzelfde is, de mens die zodanig is, zie de nrs. 4286, 4292. El Elohee betekent in de oorspronkelijke taal God God en strikt naar de woorden genomen God der goden. In het Woord wordt Jehovah of de Heer op zeer veel plaatsen El genoemd in het enkelvoud, ook Eloah, en Hij wordt ook Elohim in het meervoud genoemd, soms het een en het ander in een en hetzelfde vers of in een en dezelfde reeks; wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, kan niet weten waarom dit zo is; dat El iets anders insluit en Eloah iets anders en ook iets anders Elohim, kan eenieder hieruit opmaken dat het Woord Goddelijk is, dat wil zeggen, aan het Goddelijke zijn oorsprong ontleent en dat het vandaar naar alle woorden, ja zelfs naar het allerkleinste haaltje is geïnsprireerd. Wat El insluit, wanneer het genoemd wordt en wat Elohim, kan vaststaan uit wat eerder hier en daar is getoond, namelijk dat El en Elohim of God wordt gezegd, wanneer gehandeld wordt over het ware; zie de nrs. 709, 2586, 2769, 2807, 2822, 3921, 4287;

vandaar komt het dat door El en Elohim in de hoogste zin het Goddelijk Geestelijke wordt aangeduid, want dit is hetzelfde als het Goddelijk Ware, maar met dit verschil dat door El wordt aangeduid het ware met de wil en met de daad, wat hetzelfde is als het goede van het ware, nrs. 4337, 4353, 4390; gezegd wordt Elohim in het meervoud, omdat onder het Goddelijk Ware alle ware dingen worden verstaan die uit de Heer zijn; vandaar worden ook de engelen soms in het Woord Elohim of goden genoemd, nr. 4295, zoals ook uit de hierna aangevoerde plaatsen zal blijken. Omdat nu El en Elohim in de hoogste zin de Heer betekenen ten aanzien van het ware, betekenen zij Hem ook ten aanzien van de macht, want het is het ware waaraan macht wordt toegekend; het goede immers handelt door het ware, wanneer het macht uitoefent, nrs. 3091, 4015; daarom wordt dan ook de Heer, waar in het Woord over de macht vanuit het ware wordt gehandeld, El en Elohim of God genoemd; vandaar komt het ook dat El in de oorspronkelijke taal eveneens de machtige betekent. Dat in het Woord gezegd wordt El en Elohim waar over het Goddelijk Geestelijke wordt gehandeld, of wat hetzelfde is, over het Goddelijk Ware en vandaar over de Goddelijke Macht, kan verder nog uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘God zei tot Israël in de gezichten des nachts: Ik, God der goden uws vaders, vrees niet van af te trekken naar Egypte, omdat Ik u aldaar tot een grote natie zal stellen’, (Genesis 46:2, 3);

omdat daar tot Israël wordt gesproken, die Hij tot een grote natie zal stellen en dus over het ware en de macht ervan gehandeld wordt, zo wordt gezegd El Elohee, wat in de naaste zin betekent God der goden; dat Elohim in de naaste zin de goden betekent, omdat daarvan wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen en de macht daaruit, blijkt ook duidelijk bij dezelfde:

‘Jakob bouwde aldaar een altaar en noemde de plaats El-Beth-El, omdat de Elohim hem daar waren onthuld, als hij van voor zijn broeder vlood’, (Genesis 35:7);

en elders bij dezelfde:

‘Jehovah uw God, Hijzelf de God der goden en de Heer der Heren, God (El) groot, machtig en vreselijk’, (Deuteronomium 10:17);

waar God der goden wordt uitgedrukt door ‘Elohee Elohim en daarna God door El, aan wie grootheid en macht wordt toegeschreven.

Bij David:

‘Een groot God (El) is Jehovah en een groot Koning boven alle goden (Elohim), in wiens hand de doorvorsingen der aarde zijn en de sterkten der bergen zijn Zijne’, (Psalm 95:3, 4);

daar wordt gezegd God of El, omdat er gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en de Macht daaruit, verder wordt er gezegd goden, omdat gehandeld wordt over de ware dingen die daaruit zijn; want koning betekent in de innerlijke zin het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670; hieruit staat vast wat ‘de grote Koning boven alle goden’ behelst; de ‘doorvorsingen der aarde’ zijn ook de ware dingen van de Kerk, die de sterkten der bergen worden genoemd vanwege de macht vanuit het goede.

Bij dezelfde:

‘Wie in de hemel zal zich met Jehovah vergelijken, zich met Jehovah gelijkstellen onder de zonen der goden (Elohim), een vermogende God (El) in de verborgenheid der heiligen, Jehovah God Zebaoth, wie is sterk als Gij, o Jah’, (Psalm 89:7-9);

daar staan de zonen der goden of Elim voor de Goddelijke Ware dingen en dat daaraan macht wordt toegekend, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd ‘vermogende God (El), Jehovah God der heirscharen, wie is sterk als Gij’. Evenzo elders bij dezelfde:

‘Geeft Jehovah zonen der goden, geeft Jehovah heerlijkheid en sterkte’, (Psalm 29:1).

Bij Mozes:

‘Zij vielen op hun aangezichten en zeiden: God der goden (El Elohee), der geesten van alle vlees’, (Numeri 16:22).

Bij David:

‘Ik heb gezegd: Gij zijt goden (Elohim) en zonen des Allerhoogste, gij allen’, (Psalm 82:6; Johannes 10:34), waar zij goden worden genoemd naar de ware dingen, want de zonen zijn de ware dingen, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2628, 3373, 3704.

Bij dezelfde:

‘Belijdt de God der goden (Elohee Elohim), belijdt de Heer der heren’, (Psalm 136:2, 3).

Bij Daniël:

‘De koning zal doen naar zijn welgevallen en hij zal zich verhovaardigen en zich verhogen boven alle god (El) en boven de God der goden (El Elohim) zal hij wonderlijke dingen spreken’, (Daniël 11:36). Hieruit blijkt dat El Elohee in de naaste zin de God der goden is en dat in de innerlijke zin van goden wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen die uit de Heer zijn. Dat gezegd wordt El of God in het enkelvoud waar gehandeld wordt over de macht die vanuit het Goddelijk Ware is, of wat hetzelfde is, vanuit het Goddelijk Geestelijke van de Heer, kan uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘Mijn hand zij voor God (El) om met ulieden het boze te doen’, (Genesis 31:29);

en elders:

‘En niet voor God (El) de hand’, (Deuteronomium 28:32);

en bij Micha:

‘En voor God (El) de hand’, (Micha 2:1). ‘Voor God de hand’, is dat er macht zij; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3387;

en dat de hand wordt gezegd met betrekking tot het ware, nr. 3091.

Bij David:

‘Ik zal Zijn hand in de zee zetten en in de rivieren Zijn rechterhand; Hij zal Mij noemen: Mijn Vader Gij, Mijn God (El), de rotssteen Mijns heils’, (Psalm 89:26, 27), waar over de macht vanuit de ware dingen wordt gesproken.

Bij dezelfde:

‘De goddeloze zegt in zijn hart: God (El) heeft het vergeten Hij heeft Zijn aangezichten verborgen, Hij ziet niet bij voortduur; sta op Jehovah God (El), hef Uw hand op, waarom veracht de goddeloze God (Elohim)’, (Psalm 10:10-13) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, mijn rotssteen en mijn burg en mijn uithelper, mijn God (El), mijn rots’, (Psalm 18:3) waar het gaat over de macht.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op wiens schouder is de heerschappij; Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God (El), Machtig, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes’, (Jesaja 9:5).

Bij dezelfde:

‘Ziet, de God (El) mijns heils, ik zal vertrouwen en niet vrezen, omdat Hij mijn sterkte is’, (Jesaja 12:2).

Bij dezelfde:

‘Ik, God (El), ook sinds de dag, Ik Zelf en niemand die uit Mijn hand ontrukt, Ik doe, en wie zal het herroepen’, (Jesaja 43:12, 13) ook daar over de macht.

Bij Jeremia:

‘Grote, machtige God (El) wiens naam is Jehovah der heirscharen’, (Jeremia 32:18). In het tweede Boek van Samuël:

‘Met mijn God (El) zal ik over een muur springen, God (El), Zijn weg is ongerept, de rede van Jehovah is zuiver; wie is God (El), behalve Jehovah; wie is een rotssteen, behalve onze God (Elohim); God (El) is de sterkte van mijn toevlucht’, (2 Samuël 22:30-33).

Bij Mozes:

‘God (El) is niet een man, dat Hij liegen zou, of een zoon des mensen, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het gezegd hebben en niet doen; of gesproken hebben en het niet bestendig maken; Hij heeft hen uit Egypte uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns is Hij voor hem; te dien tijde zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God (El) gedaan heeft’, (Numeri 23:19, 21-23);

waar over de innerlijke zin over de macht van het ware wordt gesproken.. En bij dezelfde:

‘God (El), die hem uit Egypte heeft uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns voor hem; Hij zal de natiën, zijn vijanden, verteren en hun beenderen breken en zijn pijlen verbrijzelen’, (Numeri 24:8);

dat de hoornen en de sterkten van de eenhoorn de macht van het ware vanuit het goede betekenen, zie nr. 2832, behalve nog op vele andere plaatsen. Omdat in het Woord de meest dingen ook een tegenovergestelde zin hebben, hebben dat ook zo ‘god en goden’, die zo genoemd worden wanneer over het valse en over de macht vanuit het valse wordt gehandeld, zoals bij Ezechiël:

‘Toespreken zullen hem de goden (Elim) der sterken in het midden der hel’, (Ezechiël 32:21).

Bij Jesaja:

‘Gij hebt u verhit in de goden (Elim) onder alle groene boom’, (Jesaja 57:5), waar gezegd wordt goden vanwege de valse dingen; evenzo elders. Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming; hier over de overeenstemming met het oog en met het licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2708

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

2708. Dat de woorden ‘en hij woonde in de woestijn’ betekenen, in het duistere, betrekkelijk genomen; dit blijkt uit de betekenis van wonen, dat wil zeggen leven, waarover in nr. 2451;

en uit de betekenis van de woestijn, namelijk het weinig levenskrachtige, waarover nr. 1927; hier het duistere, maar betrekkelijk genomen. Onder het betrekkelijk duistere wordt hier de staat van de geestelijke Kerk verstaan in verhouding tot de staat van de hemelse Kerk, of de staat van de geestelijke mens in verhouding tot de staat van de hemelse mens; de geestelijke mens is in de aandoening van het goede, de geestelijke in de aandoening van het ware. De hemelsen hebben innerlijke gewaarwording, de geestelijken echter een inspraak van het geweten. Voor de hemelsen verschijnt de Heer als Zon, voor de geestelijken echter als Maan, nrs. 1521, 1530, 1531, 2495.

De hemelsen hebben het licht door de Heer en dit geeft zowel het gezicht als de gewaarwording van het goede en ware, zoals het licht van de dag door de zon; maar de geestelijken hebben het licht door de Heer als het licht van de nacht door de maan, en dus zijn zij betrekkelijk in het duistere. De reden hiervan is deze, dat de hemelsen in de liefde tot de Heer zijn en dus in het leven van de Heer zelf, maar de geestelijken in liefde jegens de naaste en in geloof, dus weliswaar in het leven van de Heer, maar duisterder. Vandaar redeneren de hemelsen nooit over het geloof en de waarheden ervan, maar aangezien zij in de innerlijke gewaarwording van het ware door het goede zijn, zeggen zij dat het zo is. De geestelijken echter spreken en redeneren over de waarheden van het geloof, daar zij in het geweten van het goede door het ware zijn; en ook omdat bij de hemelsen het goede van de liefde werd ingeplant in hun wilsdeel, waarin het voornaamste leven van de mens is gelegen, maar bij de geestelijken in hun verstandsdeel, waarin het secundaire leven van de mens is gelegen. Dit is de reden waarom de geestelijken betrekkelijk genomen in het duistere zijn, zie de nrs. 81, 202, 337, 765, 784, 895, 1114-1125, 1155, 1577, 1824, 2048, 2088, 2227, 2454, 2507. Dit betrekkelijk duistere wordt hier woestijn genoemd. In het Woord betekent de woestijn het weinig bewoonde en weinig bebouwde en het betekent, het in het geheel niet bewoonde en bebouwde, dus wordt het gebruikt in tweeërlei zin. Waar het betekent het weinig bewoonde en bebouwde, of waar weinig woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, betekent het datgene of diegenen, die betrekkelijk weinig leven en licht hebben, zoals de geestelijken of het geestelijke in verhouding tot de hemelsen of het hemelse. Waar het echter het in het geheel niet bewoonde of bebouwde betekent, of waar geen woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, duidt het diegenen aan die in de verwoesting zijn ten aanzien van het goede en in de verlating ten aanzien van het ware. Dat de woestijn het betrekkelijk weinig bewoonde en bebouwde betekent, of waar weinig woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, blijkt uit de navolgende plaatsen, bij Jesaja:

‘Zingt Jehovah een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde; gij die afdaalt tot de zee en haar volheid, de eilanden en hun inwoners; laat de woestijn en haar steden opheffen, de dorpen die Kedar bewoont; laat de bewoners van de rotssteen zingen, van de top der bergen afschreeuwen’, (Jesaja 42:10, 11).

Bij Ezechiël:

‘Ik zal een verbond des vredes met hen maken en zal het boze wilde dier uit het land doen ophouden; en zeker zullen zij wonen in de woestijn en slapen in de wouden; en Ik zal dezelve en de plaatsen rondom Mijn heuvel een zegen geven; de boom des velds zal zijn vrucht geven en het land zal zijn vrucht geven’, (Ezechiël 34:25-27), waar over de geestelijken wordt gehandeld.

Bij Hosea:

‘Ik zal haar voeren in de woestijn en Ik zal over haar hart spreken, en Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af’, (Hosea 2:13, 14) waar gehandeld wordt over de verlating van het ware en over de vertroosting daarna.

Bij David:

‘De schaapskooien der woestijn druipen en de heuvelen zijn aangegord met verheuging; de weiden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren’, (Psalm 65:12, 13).

Bij Jesaja:

‘Ik zal de woestijn tot een poel der wateren zetten en het dorre land tot tochten der wateren; Ik zal in de woestijn de Schittimceder en de myrteboom en de olieachtige boom zetten; Ik zal in de woestijn de dennenboom stellen; opdat zij zien en weten en overleggen en tegelijk verstaan, dat de hand van Jehovah zulks gedaan en dat de Heilige Israëls dit geschapen heeft’, (Jesaja 41:18-20) waar gehandeld wordt over de wederverwekking van hen, die in onwetendheid omtrent het ware zijn, of van de heidenen; en over de verlichting en de onderwijzing van hen, die in de verlating zijn; de woestijn heeft op hen betrekking; cederboom, myrteboom en olieachtige boom voor de waarheden en goedheden van de innerlijke mens; de dennenboom voor die van de uiterlijke mens.

Bij David:

‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn en de tochten der wateren tot een dorstig land; Hij stelt de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten der wateren’, (Psalm 107:33, 35) eveneens.

Bij Jesaja:

‘De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de wildernis zal zich verheugen en zal bloeien als een roos; uitspruitende zal het uitspruiten; in de woestijn zullen wateren uitbarsten en rivieren in de wildernis’, (Jesaja 35:1, 2, 6).

Bij dezelfde:

‘Gij zult zijn als een gewaterd hof, en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken; en die uit u voortkomen, zullen bouwen de woestijnen der eeuw’, (Jesaja 58:11, 12).

Bij dezelfde:

‘Totdat over ons uitgegoten zal worden de geest uit de hoogte, en de woestijn zal worden tot Karmel, en Karmel voor een woud geacht zal worden; en het gericht zal in de woestijn wonen en de gerechtigheid in Karmel’, (Jesaja 32:15, 16). Dat de woestijn naar verhouding een duistere staat is, blijkt duidelijk uit deze plaatsen, namelijk dat deze staat een woestijn genoemd wordt en ook een woud. Heel duidelijk bij Jeremia:

‘O, geslacht, ziet gij het Woord van Jehovah; ben Ik Israël een woestijn geweest of een land der duisternis’, (Jeremia 2:31). Dat de woestijn het in het geheel niet bewoonde of bebouwde betekent, of waar geen woningen, stallen der kudden, grasweiden en wateren zijn, dus degenen die in de verwoesting zijn ten aanzien van het goede en in de verlating ten aanzien van het ware, blijkt eveneens uit het Woord. Deze betekenis van woestijn wordt in tweeërlei zin toegepast: namelijk met betrekking tot hen, die naderhand hervormd worden en met betrekking tot hen die niet hervormd kunnen worden. Over hen, die naderhand hervormd worden, zoals hier Hagar en haar zoon, bij Jeremia:

‘Aldus zei Jehovah: Ik gedenk uwer, de barmhartigheid van uw jeugd, toen gij Mij nawandelde in de woestijn, in onbezaaid land’, (Jeremia 2:2) waar sprake is van Jeruzalem, dat hier de Oude Kerk is, die geestelijk was.

Bij Mozes:

‘Het deel van Jehovah is Zijn volk, Jakob is het snoer van zijn erve; Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij deed hem verstaan, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel’, (Deuteronomium 32:9, 10).

Bij David:

‘Die in de woestijn dwaalden, op een verloren weg, vonden geen stad der woning’, (Psalm 107:4) waar gehandeld wordt over hen, die in de verlating van het ware zijn en hervormd worden.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten, gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van het land van Egypte’, (Ezechiël 20:35, 36) waar eveneens over de verwoesting en verlating wordt gehandeld van hen die hervormd worden; de reizen en zwerftochten van het Israëlitische volk in de woestijn beeldden niets anders uit dan de verwoesting en de verlating van de gelovigen vóór de hervorming, dus hun verzoeking, aangezien zij in de verwoesting en verlating zijn, wanneer zij in geestelijke verzoekingen zijn, zoals ook duidelijk blijken kan uit het volgende bij Mozes:

‘Jehovah heeft hen in de woestijn gedragen, zoals een man zijn zoon draagt, op de weg, tot aan deze plaats’, (Deuteronomium 1:31) en elders:

‘Gij zult gedenken aan al de weg, die u Jehovah, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft, om u te verdrukken, om u te verzoeken en om te weten, wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zou houden of niet. Hij verdrukte u, Hij liet u hongeren, Hij liet u manna eten, dat gij niet kende, noch uw vaderen gekend hadden, opdat gij zou weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit de mond van Jehovah uitgaat’, (Deuteronomium 8:2, 3) en verder nog:

‘Opdat gij niet vergeet, dat Jehovah u geleid heeft in de grote en verschrikkelijke woestijn, waar slangen, vurige slangen en schorpioenen waren, en dorheid waar geen water was; die u uit de keiachtige rots water voortbracht, die u in de woestijn met manna spijsde, dat uw vaders niet gekend hadden; om u te verdrukken, om u te verzoeken en om u in uw uiterste wel te doen’, (Deuteronomium 8:15, 16);

hier staat de woestijn voor de verwoesting en verlating, als waarin diegenen zijn die in verzoekingen zijn. Door hun reizen en zwerftochten in de woestijn veertig jaren, wordt de gehele staat van de strijdende Kerk beschreven, hoe zij uit zichzelf bezweek, maar uit de Heer overwon. Door de vrouw die in de woestijn vluchtte, bij Johannes, wordt ook niets anders dan de verzoeking van de Kerk aangeduid, waarover het volgende:

‘De vrouw die de mannelijke zoon gebaard had, vluchtte in de woestijn, waar zij een plaats had van God bereid; aan de vrouw zijn gegeven twee vleugelen van een grote arend, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in haar plaats; en de slang wierp uit haar mond de vrouw water na als een rivier, opdat zij haar door de rivier zou doen wegvoeren, maar de aarde kwam de vrouw te hulp, want de aarde opende haar mond en verzwolg de rivier, die de draak uit zijn mond had geworpen’, (Openbaring 12:6, 14-16). Dat de verwoesting betrekking heeft op de geheel en al verwoeste Kerk en op hen, die geheel en al verwoest zijn ten aanzien van het goede en het ware en die niet hervormd kunnen worden, daarover het volgende bij Jesaja:

‘Ik zal de rivieren tot een woestijn stellen; hun vis zal stinken omdat er geen water is en zal sterven van dorst; Ik zal de hemelen bekleden met dikke duisternis’, (Jesaja 50:2, 3);

bij dezelfde:

‘Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Zion is een woestijn geworden, Jeruzalem verlaten’, (Jesaja 64:9, 10).

Bij Jeremia:

‘Ik zag, en ziet. Karmel was een woestijn en al zijn steden waren afgebroken van voor Jehovah’, (Jeremia 4:26).

Bij dezelfde:

‘Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn deel vertreden, zij hebben Mijn gewenste deel gesteld tot een woestijn der verlating, men heeft het gesteld tot een verlating; verlaten zijnde treurt het over Mij; het ganse land is verlaten, omdat niemand het ter harte neemt; over alle hellingen in de woestijn zijn verwoesters gekomen’, (Jeremia 12:10-12).

Bij Joël:

‘Een vuur heeft de stallen van de woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen van het veld aangestoken; de stromen der wateren zijn uitgedroogd, het vuur heeft de stallen van de woestijn verteerd’, (Joël 1:19, 20).

Bij Jesaja:

‘Hij stelde de wereld als een woestijn en verstoorde derzelve steden’, (Jesaja 14:17) waar sprake is van Lucifer.

Bij dezelfde:

‘De profetie der woestijn der zee: Gelijk de wervelwinden in het zuiden, zal hij uit de woestijn komen, uit een verschrikkelijk land’, (Jesaja 21:1) en de volgende verzen; de woestijn der zee staat voor het ware, verwoest door wetenschappelijke dingen en de redeneringen daaruit. Hieruit kan blijken, wat wordt aangeduid door het volgende ten aanzien van Johannes de Doper:

‘Hetgeen gesproken was door Jesaja: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maalt Zijn paden recht’, (Mattheüs 3:3; Markus 1:3; Lukas 3:3; Johannes 1:23; Jesaja 40:3) namelijk dat de Kerk toen geheel en al verwoest was, zodat er niet langer iets goeds en iets waars was, wat duidelijk hieruit blijkt, dat niemand toen wist, dat de mens iets innerlijks had en ook niet dat er iets innerlijks in het Woord was; dus evenmin dat de Messias of Christus zou komen om hen tot in eeuwigheid te behouden. Hieruit blijkt ook duidelijk wat hiermee wordt aangeduid, dat Johannes ‘in de woestijnen was tot de dag van zijn vertoning aan Israël’, (Lukas 1:80) en dat hij predikte in de woestijn van Judea, (Mattheüs 3:1) en volgende verzen; en dat hij in de woestijn doopte, (Markus 1:4), want daarmee beeldde hij ook die staat van de Kerk uit. Uit de betekenis van de woestijn kan ook blijken, waarom de Heer zich zo vaak terugtrok in de woestijn, zoals bij, (Mattheüs 4:1; 15:32 tot einde; Markus 1:12, 13, 35-40, 45; 6:31-36; Lukas 4:1; 5:16; 9:10 e.v.; Johannes 11:54;

en verder uit de betekenis van de berg, waarom de Heer zich terugtrok op de bergen, zoals bij, (Mattheüs 14:23; 15:29-31; 17:1 e.v.; 28:16, 17; Markus 3:13, 14; 6:46; 9:2-9; Lukas 6:12, 13; 9:28; Johannes 6:15).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl