Bibliorum

 

Exodus 32:6

Study

       

6 En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op, om te spelen.

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6588

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

6588. En God zal al bezoekende u bezoeken; dat dit betekent dat de laatste tijd zal komen, staat vast uit de betekenis van bezocht worden, namelijk de laatste tijd, hier die van de onderdrukking van de zonen Israëls in Egypte; in de innerlijke zin de laatste tijd van de Oude Kerk en de eerste van de Nieuwe; deze laatste tijd wordt in het Woord bezoeking genoemd en daarvan wordt gesproken zowel met betrekking tot de Kerk in het algemeen, als met betrekking tot diegenen die binnen de Kerk zijn in het bijzonder; en met betrekking met de Nieuwe Kerk die geboren wordt en tot de Oude Kerk die de geest geeft; in het bijzonder tot de mens van de Kerk die gezaligd wordt en verder eveneens met betrekking tot hem die verdoemd wordt. Dat deze dingen in het Woord met de bezoeking en met de dag der bezoeking worden aangeduid, kan vaststaan uit deze plaatsen; bij Lukas:

‘Gezegend de Heer, de God Israëls, omdat Hij heeft bezocht en bevrijding teweeg gebracht Zijn volk; door de ingewanden der Barmhartigheid van onze God, in welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte, om te verschijnen degenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods’, (Lukas 1:68, 78, 79);

de profetische uitspraak van Zacharia over de Heer Die geboren is; bezocht worden staat hier voor de opwekking van een nieuwe Kerk en de daarop volgende verlichting van degenen die in onwetendheid van het ware en goede van het geloof waren, dus over hun bevrijding; en daarom wordt gezegd: Hij heeft bezocht en bevrijding teweeg gebracht Zijn volk, Hij heeft bezocht om degenen te verschijnen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods.

Bij Mozes:

‘Jehovah tot Mozes: Vergader de ouderen van Israël en zeg tot hen: Jehovah, de God uwer vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, al zeggende: Al bezoekende zal Ik u bezoeken en hetgeen ulieden is gedaan in Egypte’, (Exodus 3:16);

en bij dezelfde:

‘Het volk geloofde en zij hoorden dat Jehovah de zonen Israëls had bezocht’, (Exodus 4:31);

bezocht worden staat hier voor de laatste tijd wanneer de Kerk heeft opgehouden en voor de eerste tijd wanneer zij inzet; voor de laatste tijd bij de Egyptenaren en voor de eerste tijd bij de zonen Israëls en dus eveneens voor de bevrijding van hen.

Bij Jeremia:

‘Naar Babel zullen zij worden afgevoerd en aldaar zullen zij zijn tot de dag toe waarop Ik hen zal bezoeken; dan zal Ik de vaten van het huis Gods doen opklimmen en Ik zal ze tot deze plaats wederbrengen’, (Jeremia 27:22).

Bij dezelfde:

‘Wanneer aan Babel de zeventig jaren zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken en zal Ik mijn goed woord over u bevestigen en u wederbrengen tot deze plaats’, (Jeremia 29:10);

bezoeken voor bevrijden; in het algemeen voor de laatste tijd van de gevangenschap en van de verlating. De bezoeking en de dag der bezoeking voor de laatste tijd van de Kerk, bij Jesaja:

‘Wat zult gijlieden doen ten dage van de bezoeking en van de verwoesting; van verre zal dezelve komen; tot wie zult gij vlieden om hulp’, (Jesaja 10:3).

Bij dezelfde:

‘Ziet, de dag van Jehovah komt, gruwelijk en van verontwaardiging en van ontsteking en van toorn, om het land te stellen tot woestheid; Ik zal over het wereldrond het boze bezoeken en over de goddelozen hun ongerechtigheid’, (Jesaja 13:9, 11).

Bij Jeremia:

‘Zij zullen vallen onder de vallenden en ten tijde van hun bezoeking zullen zij aanstoten’, (Jeremia 8:12).

Bij Hosea:

‘De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen’, (Hosea 9:7).

Bij Mozes:

‘Jehovah tot Mozes: Niettegenstaande ga, leid dit volk in, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zal vóór u gaan, doch ten dage Mijns bezoekens, zal Ik bezoeken over hun zonde’, (Exodus 32:34).

Bij Lukas:

‘Jezus aangaande Jeruzalem: Zij zullen in u niet steen op steen laten, omdat gij de tijd van uw bezoeking niet hebt erkend’, (Lukas 19:44);

de dag der bezoeking voor de Komst van de Heer en de verlichting dan; maar ten opzichte van de Joodse natie, omdat zij niet heeft erkend, voor de laatste tijd van de uitbeeldende dingen van de Kerk bij hen; want nadat Jeruzalem was vernietigd, hielden de slachtoffers op en werd die natie verstrooid.

Bij Ezechiël:

‘Hij riep in mijn oren met een grote stem: de bezoekingen der stad zijn nabij gekomen en de man zijn werktuig der verderving in zijn hand’, (Ezechiël 9:1).

Bij Jesaja:

‘De Refaïm zullen niet wederopstaan, daarom dat gij hen hebt bezocht, hen hebt uitgeblust’, (Jesaja 26:14);

de Refaïm staan voor het nageslacht van de Oudste Kerk, die vóór de vloed was, die ook de Nefilim en de Enakim werden genoemd, zie de nrs. 567, 581, 1673; gij hebt de Refaïm bezocht en uitgeblust, staat voor de laatste tijd van die Kerk; en verder voor hun onderwerping in de hel, zie hierover de nrs. 1265-1272.

De bezoeking staat voor de vergelding, dus voor de verdoemenis, bij Jeremia:

‘Zou Ik om dit niet bezoeking doen; of zou Mijn ziel niet wraak nemen aan een natie die zoals deze is’, (Jeremia 5:9).

Bij dezelfde:

‘Het verderf van Ezau zal Ik over hem brengen ten tijde als Ik hem zal bezoeken’, (Jeremia 49:8).

Bij Hosea:

‘Ik zal over hem zijn wegen bezoeken en zijn werken vergelden’, (Hosea 4:9).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #581

Studere hoc loco

  
/ 10837  
  

581. Dat met de Nefilim degenen worden aangeduid, die door de zelfoverreding van hun verhevenheid en voortreffelijkheid al het heilige en ware te niet doen, blijkt uit wat vooraf gaat en vlak daarop volgt, namelijk, dat zij de leerstellingen van het geloof in hun begeerten onderdompelen, wat daarmee wordt aangeduid, dat Gods zonen tot de dochters van de mens ingingen, en hier, dat zij hun gebaard hadden. De hoge dunk van zichzelf en van hun inbeeldingen groeit ook met de menigte van dingen, die zich daarbij aansluiten, zodat hij tenslotte een onuitroeibare overreding wordt; en wanneer de leerstellingen van het geloof er mee worden verbonden, dan doen zij door de bij zichzelf ingestampte beginselen al het heilige en ware te niet, en worden Nefilim. Dit geslacht, dat vóór de vloed leefde, is, als gezegd, van dien aard, dat het met zijn allerafschuwelijkste fantasieën, die als een vergiftige en verstikkende sfeer van hen uitgaan, onverschillig welke geest dermate afstompt en verstikt, dat deze niets meer weet te denken, zodat het hem lijkt, half dood te zijn; en zo de Heer, door Zijn Komst in de wereld, de geestenwereld niet van zo’n giftig geslacht had bevrijd, dan had daar geen geest kunnen wonen, en op deze wijze was het menselijk geslacht, dat door de Heer door middel van geesten wordt geregeerd, te gronde gegaan; daarom worden deze Nefilim nu in de hel gehouden als onder een in nevelen gehulde en ondoordringbare rots, onder de hiel van de linkervoet, en ze durven geen kik te geven om zich weer te verheffen; op deze wijze is de wereld van de geesten van deze allergevaarlijkste bende verlost; over deze bende en haar hoogst vergiftige sfeer van overredingen zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, afzonderlijk gesproken worden. Dezen zijn het, die Nefilim worden genoemd, en al het heilige en ware teniet doen. In het Woord wordt ook melding van hen gemaakt, maar hun nakomelingen zijn Enakim en Rephaïm genoemd; dat zij Enakim heten blijkt bij Mozes:

‘De verspieders van het land Kanaän zeiden: Wij hebben daar Nefilim gezien, de zonen van Enak van de Nefilim, en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, en zo waren wij ook in hun ogen’, (Numeri 13:33);dat zij Rephaïm heten, blijkt eveneens bij Mozes:

‘De Emim woonden van tevoren in het land Moab, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de Enakim, zij werden ook voor Rephaïm gehouden, als de Enakim, en de Moabieten noemden hen Emim’, (Deuteronomium 2:10, 11). De Nefilim worden verder niet meer vermeld, maar wel de Rephaïm, die bij de profeten juist zo beschreven worden als hier gezegd is; zo bij Jesaja:

‘De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan, zij wekten om uwentwil de Rephaïm’, (Jesaja 14:9);

er is sprake van de hel, waar zulke geesten zijn.

Bij dezelfde:

‘De doden zullen niet leven, de Rephaïm niet opstaan, daarom hebt gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt hen alle gedachtenis doen vergaan’, (Jesaja 26:14);

waar ook sprake is van hun hel, waaruit zij niet meer zullen opstaan. En bij dezelfde:

‘Uw doden zullen leven, mijn lijk, zij zullen opstaan; waakt op en zingt, gij die in het stof woont, want uw dauw zal zijn een dauw van moeskruiden; maar het land van de Rephaïm zult gij verstoren’, (Jesaja 26:19);

het land van de Rephaïm is de hel, waarvan sprake is.

Bij David:

‘Zult Gij wonder doen aan de doden? zullen de Rephaïm opstaan, zullen zij U bekennen?’, (Psalm 88:11);

desgelijks met betrekking tot hun hel, en dat zij niet meer kunnen opstaan en de sfeer van de geestenwereld verontrusten met de allerafschuwelijkste vergiften van hun overredingen. Maar er is door de Heer in voorzien, dat het menselijk geslacht niet meer van zulke afgrijselijke fantasieën doortrokken wordt. Zij, die vóór de vloed leefden, waren van zo’n natuur en van zo’n karakter, dat zij daarvan doortrokken konden worden om een nog aan niemand bekende oorzaak; hierover eveneens, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl