Biblija

 

Mattheüs 13:57

Studija

       

57 En zij werden aan Hem geergerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeeerd, dan in zijn vaderland, en in zijn huis.

Iz Swedenborgovih djela

 

Apocalyps Onthuld #758

Proučite ovaj odlomak

  
/ 962  
  

758. Omdat vanuit de wijn des toorns van haar hoererij alle natiën gedronken hebben en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben, betekent dat zij schandelijke dogma’s, die echtbrekingen en ontwijdingen van het goede en ware van het Woord zijn, hebben uitgebracht en daarvan al degenen hebben doordrenkt die in de koninkrijken onder hun heerschappij zijn geboren en opgevoed.

Dat dit met die woorden wordt aangeduid, kan vaststaan uit wat eerder is ontvouwd in de nrs. 631, 632, 720, 721, waar eendere woorden staan, waaraan het niet nodig is meer dingen toe te voegen; alleen dat eendere dingen ten aanzien van Babel worden gezegd bij Jeremia:

‘Een drinkbeker van goud was Babel in de hand van Jehovah, dronken makende de algehele aarde; van haar wijn hebben de natiën gedronken; derhalve zijn zij waanzinnig’, (Jeremia 51:7).

En verder, ‘Babel zij tot een aanfluiting; wanneer zij verhit zijn, zal Ik hun gastmalen opzetten en zal hen dronken maken, zodat zij opspringen en de slaap der eeuw slapen en ook niet opwaken’, (Jeremia 51:38, 39).

Met de wijn die zij drinken en waarvan zij dronken worden, worden hun dogma’s aangeduid en hoe schandelijk deze zijn, zie nr. 753; daaronder is ook dit schandelijke, dat zij de werken die volgens hun leerstellingen geschieden, tot verdienste maken, door de verdienste en de gerechtigheid van de Heer, daarop en dus zo op henzelf over te schrijven, terwijl toch alles van de naastenliefde en alles van het geloof of al het goede en ware, is uit de Heer en wat uit de Heer is, is Goddelijk en dat kan nooit het eigene van de mens worden; het Goddelijke kan bij de mens zijn, maar niet in diens eigene, want het eigene van de mens is alleen het boze en daarom, wie het Goddelijke aan zich toekent als eigen, bevuilt het niet alleen, maar ontwijdt het ook; het Goddelijke wordt door de Heer nauwkeurig gescheiden van het eigene van de mens en boven dat verheven en nooit daarin ondergedompeld.

Maar omdat zij al het Goddelijke van de Heer op zichzelf hebben overgedragen en het zich dus zo hebben toegeëigend, vloeit het zoals waterige pek, wanneer het regent, vanuit een aardpekbron.

Iets eenders is het geval met dat dogma, dat de rechtvaardigmaking een werkelijke heiliging is en dat hun heiligen in zich heilig zijn, terwijl toch alleen de Heer Heilig is, (Openbaring 15:4).

Meer over de verdienste zie het werk ‘aangaande het Nieuwe Jeruzalem en aangaande haar Hemelse Leer’, te Londen uitgegeven in het jaar 1758, nrs. 150-158.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Biblija

 

Apocalyps 18

Studija

   

1 En na dezen zag ik een anderen engel afkomen uit den hemel, hebbende grote macht, en de aarde is verlicht geworden van zijn heerlijkheid.

2 En hij riep krachtelijk met een grote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon, en is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte;

3 Dewijl uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken gedronken hebben, en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben, en de kooplieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde.

4 En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.

5 Want haar zonden zijn de ene op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer ongerechtigheden gedachtig geworden.

6 Vergeldt haar, gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel, naar haar werken; in den drinkbeker, waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel.

7 Zoveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan; want zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien.

8 Daarom zullen haar plagen op een dag komen, namelijk dood, en rouw, en honger, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Heere God, Die haar oordeelt.

9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen haar bewenen, en rouw over haar bedrijven, wanneer zij den rook haar brands zullen zien;

10 Van verre staande uit vreze van haar pijniging, zeggende: Wee, Wee, de grote stad Babylon, de sterke stad, want uw oordeel is in een ure gekomen.

11 En de kooplieden der aarde zullen wenen en rouw maken over haar, omdat niemand hun waren meer koopt;

12 Waren van goud, en van zilver, en van kostelijk gesteente, en van paarlen, en van fijn lijnwaad, en van purper, en van zijde, en van scharlaken; en allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout, en van koper, en van ijzer, en van marmersteen;

13 En kaneel, en reukwerk, en welriekende zalf, en wierook, en wijn, en olie, en meelbloem, en tarwe, en lastbeesten, en schapen; en van paarden, en van koetswagens, en van lichamen, en de zielen der mensen.

14 En de vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u weggegaan; en al wat lekker en wat heerlijk was, is van u weggegaan; en gij zult hetzelve niet meer vinden.

15 De kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan uit vreze van haar pijniging, wenende en rouw makende;

16 En zeggende: Wee, Wee, de grote stad, die bekleed was met fijn lijnwaad, en purper, en scharlaken, en versierd met goud, en met kostelijk gesteente, en met paarlen; want in een ure is zo grote rijkdom verwoest.

17 En alle stuurlieden, en al het volk op de schepen, en bootsgezellen, en allen, die ter zee handelen, stonden van verre;

18 En riepen, ziende den rook van haar brand, en zeggende: Wat stad was deze grote stad gelijk?

19 En zij wierpen stof op hun hoofden, en riepen, wenende en rouw bedrijvende, zeggende: Wee, Wee, de grote stad, in dewelke allen, die schepen in de zee hadden, van haar kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in een ure verwoest geworden.

20 Bedrijft vreugde over haar, gij hemel, en gij heilige apostelen, en gij profeten, want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld.

21 En een sterke engel hief een steen op als een groten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de grote stad Babylon met geweld geworpen worden, en zal niet meer gevonden worden.

22 En de stem der citerspelers, en der zangers, en der fluiters, en der bazuiners, zal niet meer in u gehoord worden; en geen kunstenaar van enige kunst zal meer in u gevonden worden; en geen geluid des molens zal in u meer gehoord worden.

23 En het licht der kaars zal in u niet meer schijnen; en de stem eens bruidegoms en ener bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uw kooplieden waren de groten der aarde, want door uw toverij zijn alle volken verleid geweest.

24 En in dezelve is gevonden het bloed der profeten en der heiligen, en al dergenen, die gedood zijn op de aarde.