स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2781

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

2781. Dat de woorden ‘en zadelde zijn ezel’ de natuurlijke mens betekenen, die Hij voorbereidde, blijkt uit de betekenis van de ezel, waarover in hetgeen volgt.

Bij de mens zijn er dingen van de wil en dingen van het verstand; tot de dingen van de wil behoren de dingen van het goede en tot de dingen van het verstand de dingen van het ware. Er zijn verschillende soorten van beesten, waardoor de dingen van de wil, die tot het goede behoren, worden aangeduid, zoals: lammeren, schapen, bokjes, geiten, varren [jonge stier], ossen, zie de nrs. 1823, 2179, 2180 en er zijn ook beesten, waardoor de dingen van het verstand, die tot het ware behoren, worden aangeduid, zoals: paarden, muildieren, woudezels, kamelen, ezels en ook vogels. Dat door het paard het verstandelijke wordt aangeduid, is eerder in de nrs. 2761, 2762 aangetoond; dat door de woudezel het van het goede gescheiden ware wordt aangeduid, zie nr. 1949.

Dat door de kameel het wetenschappelijke in het algemeen en door de ezel het wetenschappelijke in het bijzonder wordt aangeduid, zie nr. 1486. Er zijn twee dingen die het natuurlijke bij de mens uitmaken, of wat hetzelfde is, de natuurlijke mens maken, namelijk het natuurlijk goede en het natuurlijk ware. Het natuurlijk goede is de bekoring, die voortvloeit uit naastenliefde en geloof; het natuurlijk ware is het wetenschappelijke daarvan. Dat het natuurlijk ware datgene is, wat door de ezel wordt aangeduid en het redelijk ware door het muildier, kan uit de plaatsen hierna blijken, bij Jesaja:

‘De profetie van de beesten van het zuiden: in een land des angstes en der benauwdheid; de leeuw en de tijger en daaruit de adder en de vurige vliegende draak; hun vermogens dragen zij op de schouder der ezelveulens, en hun schatten op de bult der kamelen, tot een volk dat hun geen nut zal doen; en de Egyptenaren zullen ijdelijk en tevergeefs helpen’, (Jesaja 30:6, 7);

beesten van het zuiden worden diegenen genoemd die in de erkentenissen van het goede en het ware zijn, maar die ze niet tot zaak van het leven, maar van de wetenschap maken; van hen wordt gezegd, dat zij hun vermogens op de schouder van de ezelveulens dragen, en hun schatten op de bult van de kamelen, omdat de ezelveulens de wetenschappelijke dingen in het bijzonder betekenen en de kamelen de wetenschappelijke dingen in het algemeen. Dat de Egyptenaren de wetenschappen zijn, zie de nrs. 1164, 1165, 1186; van wie gezegd wordt, dat zij ijdelijk en tevergeefs zullen helpen. Dat deze profetie een innerlijke zin heeft, zonder welke zij door niemand verstaan zou worden, is eenieder duidelijk, want zonder de innerlijke zin kan men niet weten, wat de profetie van de beesten van het zuiden is, wat de leeuw en de tijger, wat de adder en de vurige vliegende draak en wat het zeggen wil, dat deze beesten hun vermogens dragen op de schouder van ezelsveulens en hun schatten op de bult van de kamelen, en waarom er onmiddellijk op volgt, dat de Egyptenaren ijdelijk en tevergeefs zullen helpen. Iets dergelijks wordt bedoeld door de ezel in de profetie van Israël over Jisaschar, bij Mozes:

‘Jisaschar is een gebeende ezel, nederliggende tussen de lasten’, (Genesis 49:14).

Bij Zacharia:

‘Dit zal de plage zijn, waarmee Jehovah al de volken slaan zal, die tegen Jeruzalem krijg gevoerd hebben; er zal zijn de plaag van het paard, muildier, kameel en ezel en van alle beesten’, (Zacharia 14:12, 15). Dat door paard, muildier, kameel en ezel de verstandelijke dingen bij de mens worden aangeduid, die door de plaag worden aangedaan, blijkt tot in bijzonderheden uit alle dingen, die hieraan voorafgaan en volgen, want er wordt gehandeld over de plagen die het Laatste Oordeel of de voleinding der eeuw voorafgaan, waarover ook veel bij Johannes in de Openbaring en bij de overige profeten hier en daar. Door deze dieren worden diegenen aangeduid die dan tegen Jeruzalem zullen strijden, dat wil zeggen, tegen de geestelijke Kerk van de Heer en haar waarheden en die met plagen zullen worden aangedaan ten aanzien van de verstandelijke dingen.

Bij Jesaja:

‘Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait; gij die de voet des osses en des ezels heenzendt’, (Jesaja 32:20);

zij die aan alle wateren zaaien, staan voor hen die zich in de geestelijke dingen laten onderwijzen; dat de wateren de geestelijke dingen zijn, dus de verstandelijke dingen van het ware, zie de nrs. 680, 739, 2702; zij die de voet des osses en des ezels heenzenden, staan voor de natuurlijke dingen die dienstbaar moeten zijn – dat de os het natuurlijke ten aanzien van het goede is, zie de nrs. 2180, 2566;

de ezel is het natuurlijke ten aanzien van het ware.

Bij Mozes:

‘Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok en de zoon van zijn ezelin aan de edele wijnstok; hij wast zijn kleed in de wijn en zijn mantel in wijndruivenbloed’, (Genesis 49:11);

dit is de profetie van Jakob, toen Israël genaamd, over de Heer; wijnstok en edele wijnstok voor de uiterlijke en innerlijke geestelijke Kerk, zie nr. 1069;

de jonge ezel voor het natuurlijk ware, de zoon van de ezelin voor het redelijk ware. Dat de zoon van de ezelin het redelijk ware is, komt omdat de ezelin de aandoening van het natuurlijk ware betekent, nr. 1486, en dat haar zoon het redelijk ware is, zie de nrs. 1895, 1896, 1902, 1910. In oude tijden reed de rechter op een ezelin en zijn zonen op jonge ezels, om deze reden, omdat rechters de goedheden van de Kerk uitbeeldden en hun zonen de waarheden die daaruit voortvloeiden. Maar de koning reed op een wijfjesmuilezel en zijn zonen op muilezels, om deze reden, omdat de koningen en hun zonen de waarheden van de Kerk uitbeeldden, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069.

Dat de rechter op een ezelin reed, blijkt in het boek der Richteren:

‘Mijn hart is tot de wetgevers van Israël, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; zegent Jehovah, gij die op witte ezelinnen rijdt, gij die zit op Middin’, (Richteren 5:9, 10). Dat de zonen van de rechters op jonge ezels reden:

‘Jaïr, rechter over Israël, had dertig zonen, rijdende op dertig ezelveulens’, (Richteren 10:3, 4). En elders:

‘Abdon, rechter van Israël, had veertig zonen en dertig zoons zonen, rijdende op zeventig ezelveulens’, (Richteren 12:14). Dat de koning op een wijfjesmuilezel reed:

‘David zei tot hen: Neemt met u de knechten van uw heer, en doet mijn zoon Salomo rijden op de muilezelin, die voor mij is; en zij deden Salomo rijden op de muilezelin van de koning David; en Zadok, de priester en Nathan, de profeet, zalfden hem tot koning in Gihon’, (1 Koningen 1:33, 38, 44, 45). Dat de zonen van de koning op muilezelen reden:

‘Alle zonen van de koning David stonden op en reden ieder op zijn muilezel en vluchtten voor Absalom’, (2 Samuël 13:29). Hieruit kan blijken, dat het rijden op een ezelin het teken van de rechter was en het rijden op een wijfjesmuilezel het teken van de koning; en het rijden op een ezelsveulen het teken van de zonen van een rechter en het rijden op een muilezel het teken van de zonen van een koning, omdat zoals gezegd, de ezelin de aandoening van het natuurlijk goede en ware uitbeeldde en betekende; de wijfjesmuilezel de aandoening van het redelijk ware; de ezel of het ezelsveulen het natuurlijk ware zelf en de muilezel en ook de zonen van de ezelin het redelijk ware. Hieruit blijkt duidelijk wat bedoeld wordt door de profetie over de Heer bij Zacharia:

‘Verheug u, gij dochter Zions; juich, gij dochter Jeruzalems; zie uw Koning zal u komen, rechtvaardig en behouden is Hij; nederig en rijdende op een ezel, en op een veulen, een zoon der ezelinnen; Zijn heerschappij zal zijn van zee tot aan zee en van de rivier tot aan de einden der aarde’, (Zacharia 9:9, 10). Dat de Heer, toen Hij tot Jeruzalem kwam, hierop wilde rijden, is bekend door de evangelisten, waarover het volgende bij Mattheüs:

‘Jezus zond twee discipelen, zeggende tot hen: Gaat heen in het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden en een veulen met haar; ontbindt ze en brengt ze tot mij. Dit is geschied, opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende: Zegt der dochter Zions: Zie uw Koning komt tot u, zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende. En zij brachten de ezelin en het veulen en legden hun klederen daarop en zetten Hem daarop’, (Mattheüs 21:2, 4, 7). Rijden op een ezel was een teken, dat het natuurlijke ondergeschikt was gemaakt en rijden op een veulen, de zoon van een ezelin, was een teken, dat het redelijke ondergeschikt was gemaakt. Dat de zoon van een ezelin iets dergelijks betekende als een muilezel, is eerder bij, (Genesis 49:11) aangetoond. Vandaar en omdat het tot de hoogste rechter en tot de koning behoorde, om daarop te rijden en tevens opdat de uitbeeldende dingen van de Kerk vervuld zouden worden, behaagde het de Heer, dit zo te doen; hierover het volgende bij Johannes: ’Des anderen daags, een grote schare, die tot het feest gekomen was, horende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen de takken van palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren, de Koning van Israël. En Jezus, een jonge ezel gevonden hebbende, zat daarop; gelijk geschreven is: Vrees niet, gij dochter Zions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen van een ezelin. Maar dit verstonden Zijn discipelen eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat deze dingen van Hem geschreven waren en dat zij Hem deze dingen gedaan hadden’, (Johannes 12:12-16; Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41). Hieruit blijkt nu dat alle dingen tot in bijzonderheden in de Kerk in die tijd uitbeeldend waren voor de Heer en vandaar voor de geestelijke en hemelse dingen die in Zijn rijk zijn en dit tot de ezelin en tot het veulen van de ezelin toe, waardoor de natuurlijke mens werd uitgebeeld ten aanzien van het goede en ware. De reden van die uitbeelding was deze, dat de natuurlijke mens de redelijke moest dienen en deze de geestelijke en deze weer de hemelse en deze de Heer; zo is er dus de orde van ondergeschiktheid. Omdat door os en ezel de natuurlijke mens ten aanzien van het goede en ware werd uitgebeeld, werden vele wetten gegeven, waarin ossen en ezels vermeld werden, welke wetten op het eerste gezicht niet waardig schijnen om vermeld te worden in het Goddelijk Woord; maar wanneer zij naar de innerlijke zin worden ontvouwd, verschijnt het geestelijke dat daarin is, als van groot belang te zijn, zoals het volgende bij Mozes:

‘Wanneer iemand een kuil opent of wanneer iemand een kuil graaft en hij dekt hem niet toe en een os of ezel valt daarin, de heer van de kuil zal aan deszelfs heer het zilver wederkeren en het dode zal zijns wezen’, (Exodus 21:33, 34). ‘Wanneer gij uw vijands os of zijn dwalende ezel ontmoet, wederbrengende zult gij hem dezelve wederbrengen; wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, en gij zoudt nalatig zijn dezelve te verwijderen, verwijderende zult gij dezelve van hem verwijderen’, (Exodus 23:4, 5; Deuteronomium 22:1, 3). ‘Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op de weg en u van die verbergen, oprichtende zult gij ze oprichten’, (Deuteronomium 22:4). ‘Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel tegelijk; gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk’, (Deuteronomium 22:10, 11). ‘Zes dagen zult gij uw werken doen, en op de zevende dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en de zoon van uw dienstmaagd en de vreemdeling’, (Exodus 23:12);

hier betekenen os en ezel in de geestelijke zin niets anders dan het natuurlijk goede en ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl