स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4844

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

4844. Blijf weduwe in uws vaders huis; dat dit de vervreemding van hem betekent, kan hieruit vaststaan dat hij daarmee wilde dat zij zich zou terugtrekken en niet langer tot hem terugkeren. Hij zei weliswaar dat zij daar zou blijven totdat zijn zoon Sela zou zijn opgegroeid, maar toch dacht hij dat zij niet aan zijn zoon Sela zou worden gegeven; hij zei immers bij zichzelf, ‘misschien zou ook deze sterven zoals mijn broeders’, en dit bewaarheidde hij eveneens met de daad, zoals blijkt uit vers 14:

‘Tamar zag dat Sela opgegroeid was en zij hem niet tot vrouw was gegeven’. Hieruit volgt nu dat met die woorden wordt aangeduid dat hij haar van zich vervreemdde, dat wil zeggen in de innerlijke zin, dat de Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen, die door Tamar wordt uitgebeeld, nrs. 4811, 4831, werd vervreemd van de Joodse Kerk, die door Jehudah wordt uitgebeeld; zij konden immers niet samenstemmen, omdat het Jodendom alleen het uitbeeldende van de Kerk was, maar niet een uitbeeldende Kerk, nrs. 4307, 4500; want het erkende het uiterlijke, echter niet het innerlijke. De weduwe betekent ook het ware van de Kerk zonder zijn goede, omdat de echtgenote in de uitbeeldende zin het ware betekent en de echtgenoot het goede, nrs. 4823, 4843; daarom is de echtgenote zonder de echtgenoot het ware van de Kerk zonder zijn goede en wanneer er van haar gezegd wordt, dat zij zou blijven in het huis haars vaders, wordt daarmee aangeduid dat het ware van de Kerk vervreemd en eveneens dat het niet in zijn huis zou worden opgenomen; de Joods natie kon het ook niet, omdat zij niet in het goede maar in het boze was. De weduwe wordt in het Woord vele malen vermeld en wie de innerlijke zin niet kent, kan niet anders geloven dan dat met de weduwe een weduwe wordt aangeduid, maar met de weduwe wordt in de innerlijke zin daar het ware van de Kerk zonder het goede aangeduid, dat wil zeggen, zij die in het ware zijn zonder het goede maar wel verlangen in het goede te zijn, dus zij die het liefhebben om door het goede te worden geleid; de echtgenoot is het goede dat zal leiden. Zulke mensen werden in de Oude Kerk in de goede zin onder de weduwen verstaan, of zij vrouwen dan wel mannen waren; de Oude Kerk immers onderscheidde de naaste jegens wie zij de naastenliefde zouden betrachten, in meerdere klassen; sommigen noemden zij: armen of ellendigen en verslagenen, anderen gebondenen en in de kerker, weer anderen blinden, lammen en vreemdelingen, wezen en weduwen en volgens de hoedanigheden van die bedeelden zij de werken van de naastenliefde. Hun leerstellingen leerden die dingen; die Kerk kende geen andere leerstellige dingen; daarom leerden en schreven degenen die toentertijd leefden, volgens hun leerstellige dingen; vandaar verstonden zij, wanneer zij weduwen zeiden, niets anders dan genoemde mensen die in het ware zonder het goede waren en toch verlangden om door het goede te worden geleid. Daaruit blijkt ook dat de leerstellingen van de Oude Kerk de dingen leerden die van de naastenliefde en van de naaste waren en hun erkentenissen en wetenschappelijke dingen waren om te weten wat de uiterlijke dingen betekenden; zij was immers een Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen; de geestelijke en de hemelse dingen die uitgebeeld en aangeduid werden, waren het dus die werden aangeleerd door de leerstellingen en de wetenschappen; maar deze leerstellige en wetenschappelijke dingen zijn heden ten dage geheel en al in vergetelheid geraakt en wel dermate dat men niet weet dat zij er geweest zijn; in de plaats daarvan zijn immers de leerstellige dingen van het geloof erop gevolgd, die, indien die verweduwd en gescheiden zijn van de leerstellige dingen van de naastenliefde, nagenoeg niets leren; de leerstellige dingen van de naastenliefde immers leren wat het goede is, maar de leerstellige dingen van het geloof wat het ware is; en het ware leren zonder het goede, is wandelen zoals een blinde; want het is het goede dat leert en leidt en het is het ware dat geleerd en geleid wordt; tussen die beide leerstellige dingen is zo’n groot verschil als tussen het licht en de duisternis; indien de duisternis niet wordt verlicht door het licht, dat wil zeggen, indien het ware niet door het goede wordt verlicht, of het geloof door de naastenliefde, is er niets dan duisternis. Vandaar komt het dat niemand vanuit intuïtie en dus ook niet vanuit doorvatten weet of het ware waar is, maar alleen vanuit de leer die men heeft geput in de knapenjaren en bevestigd op volwassen leeftijd; vandaar komt het ook dat de Kerken zozeer uiteenlopen en de ene Kerk datgene waar noemt dat de andere Kerk vals noemt en dat zij nooit overeenkomen. Dat met weduwen in de goede zin diegenen worden aangeduid die in het ware zonder het goede zijn, maar niettemin verlangen om door het goede te worden geleid, kan uit die plaatsen in het Woord vaststaan waar de weduwen worden genoemd, zoals bij David:

‘Jehovah, die de verdrukten gericht doet, die de hongerigen brood geeft; Jehovah die de gebondenen los maakt; Jehovah die de blinden opent; Jehovah, die de gebogenen opricht; Jehovah, die de gerechten liefheeft; Jehovah, die de vreemdelingen behoedt, de wees en de weduwe ondersteunt’, (Psalm 146:7-9). Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over hen die door de Heer in de ware dingen worden onderricht en tot het geleid; maar sommigen van hen worden verdrukten genoemd, sommigen hongerigen, sommigen gebondenen, blinden, gebogenen, vreemdelingen, wezen, weduwen en dit volgens het hoedanige van hen; maar het hoedanige kan niemand weten dan vanuit de innerlijke zin. De leerstellingen van de Oude Kerk leerden dit. Hier, zoals in verscheidene andere plaatsen, worden vreemdeling, wees en weduwe in verbinding genoemd, omdat met de vreemdeling diegenen worden aangeduid die in de ware dingen van het geloof onderricht willen worden, nrs. 1463, 4444;

met de wees degenen die in het goede zijn zonder het ware en verlangen door het ware tot het goede te worden geleid; en met de weduwe degenen die in het ware zijn zonder het goede en verlangen door het goede tot het ware te worden geleid; die drie worden hier en elders in het Woord in verbinding genoemd, omdat zij in de innerlijke zin één klasse uitmaken, want met hen tezamen worden diegenen aangeduid die onderricht willen worden en geleid tot het goede en het ware.

Bij dezelfde:

‘Vader der wezen en rechter der weduwen, God in het habitakel Zijner heiligheid’, (Psalm 68:6);

wezen voor hen die zoals kleine kinderen in het goede van de onschuld zijn, maar nog niet in het ware en van wie de vader de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen zoals een vader leidt en dit door het ware tot het goede, namelijk tot het goede van het leven of van de wijsheid; de weduwen voor hen die als volwassenen in het ware zijn, maar nog niet in het goede, van wie de rechter de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen leidt en dit door het goede tot het ware, namelijk tot het ware van het inzicht; met de rechter immers wordt de leider aangeduid. Het goede zonder het ware, dat de wees is, wordt het goede van de wijsheid door de leer van het ware; en het ware zonder het goede, dat de weduwe is, wordt het ware van het inzicht door het leven van het goede.

Bij Jesaja:

‘Wee degenen die inzettingen van de ongerechtigheid inzetten om de armen af te wenden van het gericht en om de ellendigen van Mijn volk tot het gericht heen te slepen, opdat de weduwen hun buit zijn en zij de wezen plunderen’, (Jesaja 10:1, 2);

hier worden met de armen, ellendigen, weduwen en wezen niet dezen aangeduid, maar zij die geestelijk zodanig zijn; en omdat in de Joodse Kerk zoals in de Oude Kerk alle dingen uitbeeldend waren, was ook weduwen en wezen weldoen uitbeeldend; dan immers werd in de hemel de naastenliefde uitgebeeld jegens hen die in de geestelijke zin zodanig waren.

Bij Jeremia:

‘Doet gericht en gerechtigheid en ontrukt de beroofde aan de hand des verdrukkers en bedriegt de vreemdeling, de wees en de weduwe niet, noch doet geweld, noch vergiet onschuldig bloed op deze plaats’, (Jeremia 22:3);

hier worden eveneens met vreemdeling, wees en weduwe diegenen aangeduid die geestelijk zodanig zijn; in de geestelijke wereld of in de hemel immers wordt niet geweten wie een vreemdeling, wie een wees en wie een weduwe is; daar immers zijn zij die in de wereld zodanig zijn geweest, niet zodanig; wanneer dus deze woorden door de mens worden gelezen, worden die doorvat door de engelen volgens de geestelijke of innerlijke zin ervan. Eender bij Ezechiël:

‘Ziet, de vorsten Israëls zijn in u geweest, eenieder naar zijn arm, om bloed te vergieten; vader en moeder hebben zij in u gering geacht; met de vreemdeling hebben zij door verdrukking gehandeld in, de wees en de weduwe hebben zij bedrogen in u’, (Ezechiël 22:6, 7);

en verder bij Maleachi:

‘Ik zal tot ulieden toetreden in gericht en Ik zal een haastende getuige zijn tegen de tovenaars en tegen degenen die vals zweren en tegen de verdrukkers van het loon des dagloners, van de weduwe en van de wees en die de vreemdeling afkeren en Mij ook niet vrezen’, (Maleachi 3:5). Eender bij Mozes:

‘Gij zult de vreemdeling niet drukken, noch hem verdrukken; gij zult niet enige weduwe noch wees bedroeven; zo gij door te bedroeven hem zult hebben bedroefd en zo hij door te roepen tot Mij zal hebben geroepen, door te horen zal Ik zijn geroep horen; en Mijn toorn zal ontsteken en Ik zal ulieden met het zwaard doden, zodat uw echtgenoten weduwen worden en uw zonen wezen’, (Exodus 22:21-24). Dit was, evenals alle overige geboden, gerichten en inzettingen in de Joodse Kerk uitbeeldend en zij werden daar eveneens in de uiterlijke dingen gehouden zo te doen en door zulke dingen de innerlijke dingen van de naastenliefde uit te beelden, hoewel zij niets van naastenliefde hadden of het niet vanuit de innerlijke aandoening deden. Het innerlijke was, vanuit aandoening te onderrichten in de ware dingen en door de ware dingen tot het goede te leiden diegenen die in onwetendheid waren en door het goede tot de ware dingen diegenen die in de wetenschap waren; zo zouden zij in de geestelijke zin het goede hebben gedaan aan de vreemdeling, de wees en de weduwe. Opdat toch het uiterlijke zou blijven ter wille van de uitbeelding, behoorde het tot de op de berg Ebal uitgesproken vervloekingen, het gericht van de vreemdeling, van de wees en van de weduwe te buigen, (Deuteronomium 27:19);

hun gericht buigen staat voor het tegendeel doen, dat wil zeggen door onderricht en leven te leiden tot het valse en het boze. Omdat ook anderen van de goede en de ware dingen beroven en zich die toe-eigenen ter wille van eigen eer en gewin, tot de vervloekingen behoorde, zei de Heer daarom:

‘Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, omdat gij de huizen der weduwen eet en dit onder het voorwendsel van lang te bidden; deswege zult gij overvloediger oordeel ontvangen’, (Mattheüs 23:14; Lukas 20:47);

de huizen der weduwen eten, voor hen die de ware dingen verlangen, daarvan beroven en de valse dingen leren. Het was eveneens uitbeeldend dat de achtergelaten dingen in de velden, in de olijf- en wijngaarden, zouden zijn voor de vreemdeling, de wees en de weduwe, (Deuteronomium 24:1-22) en verder dat zij ‘wanneer zij hadden voleindigd de tienden van hun inkomen te vertienen, in het derde jaar, geven zouden aan de vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe, opdat zij in hun poorten zouden eten en verzadigd worden’, (Deuteronomium 26:12, 13). Omdat het de Heer alleen is die onderricht en tot het goede en het ware leidt, wordt bij Jeremia gezegd:

‘Laat uw wezen achter, Ik zal hen levend maken en dat de weduwen op Mij vertrouwen’, (Jeremia 49:10, 11);

en bij Mozes:

‘Jehovah doet het gericht van de wees en van de weduwe en Hij heeft de vreemdeling lief, om hem brood en kleed te geven’, (Deuteronomium 10:18);

het brood voor het goede van de liefde, nrs. 2165, 2177, 3478, 3735, 3813, 4211, 4217, 4735; het kleed voor het ware van het geloof, nrs. 4545, 4763.

Dat Elia toen er honger was, omdat er geen regen was op het land, naar Sarepta tot een weduwe werd gezonden en van haar een kleine koek vroeg, die zij in de eerste plaats maken en hem geven zou en in de tweede plaats voor haarzelf en haar zoon en dat toen de kruik met meel niet werd verteerd en het de fles aan olie niet ontbrak, (1 Koningen 17:1-13), was uitbeeldend, zoals alle overige dingen die van Elia worden vermeld en in het algemeen de dingen die in het Woord zijn. De honger die in het land was omdat er geen regen was, beeldde de verwoesting uit van het ware in de Kerk, nrs. 1460, 3364;

de weduwe in Sarepta diegenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de koek die zij in de eerste plaats zou maken, het goede van de liefde tot de Heer, nr. 2177, die zij uit het luttele dat zij had, zou liefhebben boven zichzelf en haar zoon; de kruik met meel betekent het ware vanuit het goede, nr. 2177;

en de fles met olie de naastenliefde en de liefde, nrs. 886, 3728, 4582; Elia beeldt het Woord uit waardoor zulke dingen geschieden, nr. 2762. Dit wordt ook in de innerlijke zin verstaan onder de woorden van de Heer bij Lukas:

‘Geen profeet is aangenaam in zijn vaderland; in der waarheid zeg Ik u: Er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten was, terwijl er een grote honger was over het gehele land; tot geen van haar evenwel werd Elia gezonden, dan alleen naar Sarepta van Zidon, tot een vrouw weduwe’, (Lukas 4:24-26), dat wil zeggen, tot degenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de weduwen echter die binnen de verwoeste Kerk waren, tot wie Elia niet werd gezonden, zijn diegenen die niet in het ware zijn, omdat zij niet in het goede zijn, want waar het goede niet is, daar is ook het ware niet, hoezeer ook bij hen het ware in de uiterlijke vorm als het ware verschijnt, maar dit is zoals iets als een schil zonder pit. Zij die in een zodanig ware en ook zij die in het valse zijn, worden aangeduid met de weduwen in de tegenovergestelde zin; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal uit Israël afhouwen het hoofd en de staart, de tak en de bieze, op één dag; de grijsaard en de geëerde van aangezichten is het hoofd en de profeet, de leraar der leugen, is de staart; deswege zal zich de Heer niet verblijden over zijn jongelingen en zijner wezen en zijner weduwen zal Hij Zich niet erbarmen’, (Jesaja 9:13, 14, 16).

Bij Jeremia:

‘Ik zal hen wannen met een wan, in de poorten des lands, Ik zal ze van kinderen beroven, Ik zal Mijn volk verderven; zij zijn van hun wegen niet bekeerd; zijn weduwen zijn Mij meerder geworden dan het zand der zeeën; Ik zal hun toebrengen over de moeder een jongeling verwoester op de middag; zij die zeven baarde, versmacht; zij heeft haar ziel uitgeblazen; haar zon is ondergegaan, als het nog dag is’, (Jeremia 15:7-9).

Bij dezelfde:

‘Onze erfenis is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen, onze moeders zijn zoals weduwen’, (Klaagliederen 5:2, 3). Omdat met weduwen diegenen werden aangeduid die niet in het ware zijn omdat zij niet in het goede zijn, was het daarom een schande voor de Kerken, ook voor die welke in de valse dingen vanuit het boze waren, om weduwen te worden genoemd, zoals bij Johannes:

‘In haar hart heeft zij gezegd: Ik zit, een koningin en een weduwe ben ik niet en een weeklacht zal ik niet zien; deswege zullen haar plagen op één dag komen, dood, en weeklacht en honger en zij zal met vuur worden verbrand’, (Openbaring 18:7, 8);

daar wordt over Babel gehandeld. Eender over dezelfde bij Jesaja:

‘Hoor dit, gij kostelijke die zeker zit, die in haar hart zegt: Ik, en niet zoals ik een andere, ik zal niet als weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen; doch die twee boze dingen zullen u in een ogenblik komen, op één dag, de beroving van kinderen en het weduwschap’, (Jesaja 47:8, 9). Hieruit kan nu vaststaan wat de weduwe in de innerlijke zin van het Woord betekent; en aangezien de weduwe het ware van de Kerk zonder het goede ervan uitbeeldde en vandaar betekende, omdat de echtgenote het ware en de echtgenoot het goede is, was het daarom in de Oude Kerken, waar alle en de afzonderlijke dingen uitbeeldden, aan de priesters verboden, een weduwe tot echtgenote te nemen, als zij niet de weduwe van een priester was, waarover het volgende bij Mozes:

‘De hogepriester zal een echtgenote in haar maagdelijkheid nemen; een weduwe of verstotene of verdorvene of een loonhoer, deze zal hij niet nemen, maar een maagd van zijn volken zal hij tot een echtgenote nemen’, (Leviticus 21:13-15);

en waar over de nieuwe tempel en over het nieuwe priesterschap wordt gehandeld bij Ezechiël:

‘De priesters Levieten zullen zich niet een weduwe of verstotene tot echtgenoten nemen, maar maagden van het zaad van het huis Israëls; een weduwe echter die een weduwe van een priester zal zijn geweest, zullen zij nemen’, (Ezechiël 44:22);

de maagden immers die zij tot echtgenoten zouden nemen, beeldden uit en betekenden vandaar de aandoening van het ware; ook de weduwe van een priester de aandoening van het ware uit het goede; een priester immers is in de uitbeeldende zin het goede van de Kerk. Daarom was het eveneens geoorloofd aan de weduwen, ‘van een priester die geen kinderen hadden, van de hefoffers of van de heilige dingen te eten’, (Leviticus 22:12, 13). Dat dit de betekenis van de weduwe is, wisten degenen die van de Oude Kerk waren vanuit hun leerstellingen; de leerstellingen immers bij hen waren de leerstellige dingen van de liefde en van de naastenliefde, welke ontelbare dingen bevatten die heden ten dage geheel en al in vergetelheid zijn geraakt. Uit deze dingen wisten zij welke naastenliefde zij zouden betrachten of in welke plicht zij zouden zijn jegens de naaste; en wie weduwen, wie wezen en wie vreemdelingen werden genoemd enzovoort. Hun erkentenissen van het ware en hun wetenschappelijke dingen bestonden daarin, te leren kennen en te weten wat de rituele dingen van hun Kerk uitbeeldden en betekenden en de geleerden onder hen wisten wat de dingen die op de aardbol en in de wereld zijn, uitbeeldden; zij hadden immers kennis daarvan dat de algehele natuur het uitbeeldende theater van het hemels rijk was, nrs.2758, 2989, 2999, 3483; zulke dingen verhieven hun gemoederen tot de hemelse dingen en hun leerstellige dingen leidden ze tot het leven. Maar nadat de Kerk van de naastenliefde tot het geloof was afgebogen en nog meer nadat zij het geloof van de naastenliefde had gescheiden en het geloof zonder de naastenliefde en haar werken zaligmakend had gemaakt, konden de gemoederen niet langer door de erkentenissen tot de hemelse dingen worden verheven, noch door de leerstellige dingen tot het leven worden geleid en dit dermate dat tenslotte nauwelijks iemand gelooft dat er enig leven na de dood is en nauwelijks iemand weet wat het hemelse is; dat er een geestelijke zin van het Woord is die niet in de letter verschijnt, zelfs dit kan men niet geloven; en zo zijn dus de gemoederen gesloten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

बाइबल

 

Apocalyps 18:7

पढाई करना

       

7 Zoveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan; want zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien.

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4444

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

4444. Als zij het hoorden en het smartte de mannen en zij ontstaken zeer; dat dit betekent dat zij in het boze waren tegen het ware van de Kerk bij de Ouden, staat vast uit de betekenis van smarten en van zeer ontsteken, namelijk hier, in het boze zijn; dat dit was tegen het ware van de Kerk bij de Ouden, volgt daaruit, omdat het was tegen Sichem, de zoon van Hemor en dat door hem het ware bij de Ouden wordt aangeduid, werd eerder in de nrs. 4430, 4431 gezegd. Dat zij in het boze waren, blijkt uit wat volgt, namelijk dat zij met bedrog spraken, vers 13 en daarop, nadat Sichem en Hemor op hun woorden waren ingegaan, hen doodden, vers 26-29. Vandaar komt het dat hier met smarten en zeer ontsteken wordt aangeduid dat zij in het boze waren. Het heeft de schijn alsof het de ijver was geweest omdat hij met hun zuster had gelegen, volgens de woorden die er direct erna op volgen ‘omdat hij dwaasheid in Israël had gedaan, om te liggen met Jakobs dochter en aldus zal niet worden gedaan’, en aan het einde van het hoofdstuk ‘zij zeiden: Zal hij zoals een hoer onze zuster maken’, vers 31; maar het was niet de ijver; er kan immers geen ijver zijn bij iemand die in het boze is, maar alleen bij degene die in het goede is, want de ijver heeft het goede in zich, nr. 4164; weliswaar had het godsdienstige dat bij hun nageslacht was, het goede in zich, want alle en de afzonderlijke dingen ervan beeldden de hemelse en geestelijke dingen uit die van het rijk van de Heer zijn, maar wat degenen betreft die in dat godsdienstige waren, had het niets van het goede; zij waren immers alleen in de uiterlijke dingen zonder de innerlijke dingen, zoals eerder is aangetoond. Het is hiermee gesteld zoals met het godsdienstige van die natie waarin zij ook heden ten dage zijn; zij erkennen Mozes en de profeten en dus het Woord; dit is heilig in zich, maar wat hen betreft is het niet heilig, want in de afzonderlijke dingen daar beogen zij zichzelf en zo maken zij het Woord werelds, ja zelfs aards, want dat daarin iets hemels is, weten zij niet en zij bekommeren er zich zelfs niet om; zij die in zo’n staat zijn, kunnen niet in het goede zijn wanneer zij in hun godsdienstige zijn, maar zij zijn in het boze, want niets hemels vloeit in; dit immers blussen zij bij zich uit. Het was volgens een ook in de Oude Kerk bekende wet, dat wie een maagd besliep een bruidsschat moest geven en haar tot echtgenote nemen, naar deze dingen bij Mozes:

‘Indien een man een maagd zal hebben overreed die niet ondertrouwd is en hij ligt met haar, die zal haar zich door een bruidsschat tot echtgenote verwerven; indien door te weigeren haar vader weigert haar aan hem te geven, zo zal hij zilver uitwegen, zoveel als de bruidsschat der maagden’, (Exodus 22:15, 16);

en elders:

‘Indien een man een meisje een maagd zal hebben gevonden die niet ondertrouwd is en haar aangegrepen en met haar gelegen zal hebben en zij betrapt zullen zijn, zo zal de man die met haar heeft gelegen, de vader van het meisje vijftig zilverlingen geven en zij zal hem ter echtgenote zijn, omdat hij haar heeft beslapen; en hij zal haar niet kunnen verstoten al zijn dagen’, (Deuteronomium 22:28, 29). Dat deze zelfde wet aan de Ouden bekend is geweest, blijkt duidelijk uit Sichems woorden tot de vader en de broers van het meisje:

‘Sichem zei tot haar vader en tot haar broers: Laat mij genade vinden in uw ogen en wat gij tot mij zegt, zal ik geven; vermenigvuldigt zeer over mij de bruidsschat en het geschenk en ik zal geven gelijk als gij tot mij zegt; en geeft mij het meisje tot vrouw’, vers 11, 12; en omdat Sichem die wet wilde vervullen en de broers van Dina daarin ter wille waren indien hij werd zoals zij, door te besnijden alle manlijke, volgens de woorden die volgen:

‘Doch hierin zullen wij u ter wille zijn, indien gij zijt zoals wij, om u te besnijden alle manlijke en wij zullen u onze dochters geven en uw dochters zullen wij ons nemen en wij zullen met u wonen en wij zullen tot één volk zijn’, vers 15, 16, blijkt daaruit dat zij niet handelden vanuit de wet, dus niet vanuit het goede, maar tegen de wet, en dus vanuit het boze. Het was weliswaar krachtens de wet dat zij geen huwelijken zouden aangaan met de natiën, waarover bij Mozes:

‘Opdat gij niet van haar dochters voor uw zonen neemt en haar dochters haar goden nahoereren en maken dat uw zonen achter haar goden nahoereren’, (Exodus 34:16) en elders:

‘Gij zult geen verwantschap aangaan met de natiën; gij zult uw dochter niet geven aan zijn zoon en zijn dochter niet nemen voor uw zoon, want hij zal uw zoon van achter Mij verleiden, opdat zij andere goden dienen’, (Deuteronomium 7:3, 4);

maar deze wet werd gegeven met betrekking tot de afgodische naties, opdat zij niet door huwelijken van de waarlijk uitbeeldende eredienst zouden afbuigen tot de afgodische eredienst, want wanneer zij afgodendienaren werden, konden zij niet langer de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer uitbeelden, maar de tegenovergestelde dingen, zodanig als de helse dingen zijn, want dan riepen zij uit de hel een zekere duivel op die zij vereerden en aan wie zij de Goddelijke uitbeeldende dingen aanplooiden; om deze reden wordt er gezegd: opdat zij niet haar goden zouden nahoereren; en verder vanwege de oorzaak dat met de natiën de boze en de valse dingen werden aangeduid, waarmee de goede en de ware dingen die zij uitbeeldden, niet zouden worden vermengd, dus niet de duivelse en de helse dingen met de hemelse en de geestelijke dingen, nr. 3024. Maar het was nooit verboden om echtverbintenissen aan te gaan met de natiën die hun eredienst hadden aanvaard en die, na besneden te zijn, Jehovah erkenden; dezen noemden zij ‘als vreemdeling met hen verkerende vreemdelingen’, over wie het volgende bij Mozes:

‘Indien een vreemdeling met u als vreemdeling zal verkeren en hij Jehovah het Pascha wil houden, worde hem alle manlijke besneden en dan zal hij naderen om dat te houden en hij zal wezen zoals een inwoner des lands. Enerlei wet zal zijn voor de inwoner en voor de vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert’, (Exodus 12:48, 49);

en elders:

‘Wanneer een vreemdeling met u als vreemdeling zal hebben verkeerd en hij Jehovah het Pascha zal houden, naar de inzetting van het Pascha en naar de inzettingen ervan, zo zal hij doen; enerlei inzetting zal voor ulieden zijn, zowel voor de vreemdeling als voor de inboorling des lands’, (Numeri 9:14);

dat zij vreemdelingen, in het midden van hen en met hen als vreemdeling verkerende, werden genoemd, kwam omdat als vreemdeling verkeren betekende onderricht worden en zo dus de vreemdeling diegenen die zich in de inzettingen en de leerstellingen lieten onderrichten; dat als vreemdeling verkeren en de vreemdeling dit betekenen, zie de nrs. 1463, 2025, 3672.

Bij dezelfde:

‘Dat indien een vreemdeling met u als vreemdeling zal hebben verkeerd, die een vuuroffer van reuk der rust voor Jehovah zal hebben gemaakt, gelijk als gij doet, zo zal hij doen; wat de gemeente betreft, enerlei inzetting zij voor ulieden en voor de vreemdeling die als vreemdeling verkeert, een inzetting der eeuwigheid in uw geslachten; hoedanig gijlieden, zodanig de vreemdeling voor Jehovah; enerlei wet en enerlei gericht zal ulieden zijn en de vreemdeling die met ulieden als vreemdeling verkeert’, (Numeri 15:14-16). Elders:

‘Zoals de inboorling onder ulieden, zal voor ulieden de vreemdeling zijn die als vreemdeling met u verkeert’, (Leviticus 19:34);

‘Enerlei gericht zult gij hebben, hoedanig voor de vreemdeling, zodanig zal het voor de inboorling zijn’, (Leviticus 24:22). Dat deze inzetting niet slechts aan Jakob en zijn zonen, maar ook aan Sichem en Hemor bekend was, blijkt uit hun woorden; want de inzettingen, gerichten en wetten die aan de Israëlitische en Joodse natie werden gegeven, waren niet nieuw, maar die waren zoals die tevoren in de Oude Kerk waren geweest en in de tweede Oude Kerk, die naar Eber de Hebreeuwse werd genoemd, zoals hier en daar is getoond; dat vandaar die wet bekend was blijkt uit de woorden van Jakobs zonen:

‘De zonen van Jakob zeiden tot Hemor en Sichem: Wij kunnen dit woord niet doen, onze zuster te geven aan een man die de voorhuid heeft, omdat dit ons een schande is; doch hierin zullen wij u ter wille zijn, indien gij zijt zoals wij, om u te besnijden alle manlijke; en wij zullen u onze dochters geven en uw dochters zullen wij ons nemen en wij zullen met u wonen en wij zullen tot één volk zijn’, verzen 14-16; en uit de woorden van Hemor en Sichem, dat zij niet slechts toestemden, maar ook dat zij zich en alle manlijke van hun stad lieten besnijden’, verzen 18-24. Daaruit blijkt dat Sichem zodanig geworden was als de vreemdeling over wie in de wet werd gesproken en dat hij zo de dochter van Jakob tot vrouw kon nemen en dus was het een schandelijke daad dat zij hen doodden, hetgeen Jakob ook vóór zijn dood betuigde, (Genesis 49:5-7). Dat niet slechts Jehudah, maar ook Mozes en verder de koningen van de Joden en van de Israëlieten en ook verscheidenen uit het volk, echtgenoten uit de natiën namen, staat vast uit de historische dingen van het Woord; en dat deze vrouwen hun inzettingen, gerichten en wetten opnamen en als vreemdelingen werden erkend, lijdt geen twijfel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl