स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3019

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

3019. Dat de woorden ‘Abraham zei tot zijn knecht, de oudste van zijn huis’ de ordening en de invloeiing van de Heer betekenen in Zijn natuurlijke, hetgeen ‘de knecht, de oudste van het huis’ is, blijkt uit de betekenis van ‘zeggen’ hier, te weten bevelen, aangezien het tot een knecht is gericht; en aangezien er gehandeld wordt over de rangschikking van de dingen die in de natuurlijke mens zijn door het Goddelijke, betekent ‘zeggen’ ordenen en invloeien, want al wat gedaan wordt in de natuurlijke of uiterlijke mens, wordt geordend door de redelijke of innerlijke mens en vindt plaats door invloeiing. Dat ‘de knecht, de oudste van het huis’ het natuurlijke of de natuurlijke mens is, kan blijken uit de betekenis van de knecht, namelijk dat wat lager is en het hogere dient, of wat hetzelfde is, wat meer uiterlijk is en dient wat innerlijker is, zie de nrs. 2541, 2567. Alle dingen die tot de natuurlijke mens behoren, zoals wetenschappelijke dingen van elke soort, zijn niets anders dan dienstbare dingen, want zij zijn dienstbaar aan het redelijke, opdat dit evenwichtig kan denken en juist willen. Dat ‘de oudste van het huis’ de natuurlijk mens is, kan blijken uit wat hierna volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10236

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

10236. En zijn voetstuk brons; dat dit betekent het goede van het laatste van het natuurlijke, dat van het zinlijke is, staat vast uit de betekenis van het voetstuk van het wasvat waarin het water voor de wassing was, dus het laatste van het natuurlijke, dat het zinlijke wordt genoemd en uit de betekenis van het brons, namelijk het goede, nr. 10235.

Dat het voetstuk het laatste van het natuurlijke is, dat het uiterlijk zinlijke wordt genoemd, is omdat met het wasvat, dat daarboven is, het natuurlijke wordt aangeduid waarin de zuivering plaatsvindt; vandaar wordt met dat wat beneden is, datgene aangeduid wat in de laagste plaats is, dat wil zeggen, in het laatste is, dus het uiterlijk zinlijke van de mens.

Het natuurlijke van de mens is uiterlijk, middelst en innerlijk.

Het uiterlijke van het natuurlijke heeft gemeenschap met de wereld en wordt het uiterlijk zinlijke genoemd, het innerlijk natuurlijke is dat wat gemeenschap heeft met de innerlijke mens, die in de hemel is; het middelst natuurlijke is dat wat het ene een het andere verbindt, want waar een uiterlijk en een innerlijk is, zal een verbindend middelste zijn.

Dat de mens een uiterlijk, een middelst en een innerlijk natuurlijke heeft, zie de nrs. 4009, 4570, 5118, 5120, 5649, 9216.

Onder het zinlijke, dat het laatste van het natuurlijke is, wordt eigenlijk datgene verstaan wat het vlees wordt genoemd en wat vergaat wanneer de mens sterft, dus dat wat de mens van dienst is geweest voor diens taken in de wereld, zoals het zinlijke van het gezicht, van het gehoor, van de reuk, van de smaak en van de tast.

Dat dit zinlijke het laatste vlak is, waarin het leven van de mens zijn grens vindt en waarop het zich als op een basis neerzet, kan duidelijk zijn, want het staat rechtstreeks met de wereld in verbinding en door dit als uiterste treedt de wereld binnen en gaat de hemel uit.

Maar dit zinlijke heeft de mens gemeen met de wilde dieren.

Maar het uiterlijk zinlijke dat de mens niet zozeer gemeen heeft met de dieren en toch een uiterlijk zinlijke is, is dat wat de mens in het geheugen heeft uit de wereld en alleen bestaat uit de wereldlijke, lichamelijke en aardse dingen daar.

De mens die alleen vanuit deze dingen denkt en redeneert en niet vanuit de innerlijke dingen, wordt een zinlijk mens genoemd.

Dit zinlijke blijft de mens bij na de dood, maar het rust.

Het is dit uiterlijk zinlijke dat eigenlijk met het voetstuk wordt aangeduid.

Hoedanig dit is, was uitgebeeld door de voetstukken van de tien wasvaten die naast de tempel waren opgesteld; die voetstukken worden als volgt beschreven: ‘Salomo maakte tien voetstukken uit brons, vier ellen de lengte van ieder voetstuk en vier ellen de breedte; drie ellen de hoogte.

Op de lijsten die waren tussen de treden, waren leeuwen, ossen en cherubim en op de treden evenzo van boven.

Bovendien had ieder voetstuk vier raderen en tafelen van brons; doch zijn vier hoeken hadden schouders; onder het wasvat waren de schouders gegoten.

Het werk van de raderen was zoals het werk van een wagenrad; hun handen en hun ruggen en hun hoepels en hun spaken, waren alle gegoten.

Naar dit maakte hij de vier voetstukken, enerlei gieting, enerlei maat, enerlei verhouding hadden zij alle.

Vandaar maakte hij tien wasvaten uit brons, ieder wasvat bevatte veertig bath; ieder wasvat was vier ellen’, (1 Koningen 7:27-39).

Het hoedanige van het uiterlijk zinlijke bij de mens wordt hier met uitbeeldingen beschreven en vooral de bescherming van de Heer dat de mens niet uit zijn zinlijke, dus uit de wereld, binnentreedt in de dingen die van de hemel of van de Kerk zijn; dit is immers strijdig met de Goddelijke orde; want de wereld kan niet binnentreden in de hemel, maar de hemel in de wereld.

Dit vindt plaats wanneer de Heer door de hemel invloeit bij de mens, hem verlicht, hem leert en hem leidt door het Woord.

Dat het strijdig is met de Goddelijke Orde om vanuit de wereld binnen te treden in de dingen die van de hemel zijn, kan vaststaan uit degenen die vanuit hun zinlijke, dus die vanuit de wetenschappelijke dingen, die uit de wereld zijn, binnentreden, namelijk dat zij volstrekt niets geloven.

De bescherming opdat dit niet zal plaatsvinden, wordt aangeduid met de leeuwen, de ossen en de cherubim.

Met de leeuwen wordt immers aangeduid de bescherming opdat de waarheden niet binnentreden, want de leeuwen zijn de waarheden in hun macht, nrs. 6367, 6369; met de ossen wordt aangeduid de bescherming opdat de goede dingen niet binnentreden, de ossen immers zijn de goedheden in hun macht, nr. 2781.

Dat met de cherubim wordt aangeduid de bescherming van de Heer opdat dit niet zal plaatsvinden, zie de nrs. 308, 9509.

Dat de schouders, waarvan ook melding wordt gemaakt, de macht en de weerstand zijn, zie de nrs. 1085, 4931-4937, 9836.

Met de raderen zoals van een wagen wordt aangeduid het vermogen van wijs zijn, wanneer alle dingen vanuit de hemel binnentreden, zo immers gaan alle dingen overeenkomstig de orde voort.

De raderen van een wagen immers zijn het vermogen van voorwaarts gaan, dus van aanleren, nrs. 9872, 8215 en de wagens zijn de dingen die van de leer van de hemel en van de Kerk zijn, nrs. 5321, 8215.

Wat de zinlijke mens is, zal opnieuw in het kort worden gezegd.

Een zinlijk mens wordt degene genoemd die alleen denkt uit zulke dingen die in het geheugen zijn vanuit de wereld en die naar de innerlijke dingen niet kan worden verheven.

Zodanig zijn vooral zij die niets over de hemel en ten aanzien van het Goddelijke geloven, omdat zij die niet zien.

Zij vertrouwen immers alleen op hun zinnen en van de dingen die niet voor hen daar verschijnen, geloven zij dat die niets zijn.

Zulke mensen komen de aard van de wilde dieren nabij, die ook alleen door de uiterlijke zinnen worden geleid.

Toch zijn die mensen geslepen en bedreven in hun handelen en redeneren; maar zij zien het ware niet vanuit het licht van het ware.

Oudtijds werden zulke mensen ‘de slangen van de boom der wetenschap’ genoemd, de helse bende is grotendeels zodanig.

Maar wat de zinlijke mens is en wat het zinlijke, zie de nrs. 9331, 9726, 9730, 9731, 9722, 9996 en wat het is, verheven te worden boven de zinlijke dingen of daarvan te worden afgeleid, nr. 9922.

Het goede van het zinlijke dat met het voetstuk uit brons wordt aangeduid, is datgene wat het genoeglijke en het verkwikkelijke wordt genoemd dat de denkkracht van de verbeelding aandoet, dit denken is louter vanuit aardse, wereldse en lichamelijke dingen.

Zij worden van de andere verkwikkingen onderscheiden dan dat zij geen andere nutten beogen dan die van zichzelf of ter wille van zichzelf zijn; want de zinlijke mens is in de liefde van zich en van de wereld en de verkwikkingen die hij heeft, zijn van die liefden.

En omdat die liefden van de zinlijke mens zodanig zijn, is het duidelijk dat hij meer dan anderen bedreven is in het redeneren en in het handelen ter wille van het gewin en de eerbewijzen; zijn lichaam immers blaakt van het vuur van die liefde en dat vuur ontsteekt een schijnsel, dat het natuurlijk schijnsel wordt genoemd en wanneer dit tot aan de glans ervan toe is ontstoken, wordt het licht van de hemel, dat van de innerlijke mens is, geheel en al verduisterd.

Vandaar wordt van de dingen die van dit licht zijn, omdat zij in de donkerheid zijn, gezegd dat zij niets zijn.

Anders is het geval bij hen die vanuit het vuur van de hemel handelen en vanuit het licht daarvan denken.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder het goede van het zinlijke, dat wordt aangeduid met het voetstuk van het wasvat.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

बाइबल

 

Genesis 24

पढाई करना

   

1 Abraham nu was oud, en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.

2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,

3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaanieten, in het midden van welke ik woon;

4 Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.

5 En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?

6 En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!

7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.

8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.

9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.

10 En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamie, naar de stad van Nahor.

11 En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.

12 En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.

13 Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;

14 Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.

15 En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.

16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.

17 Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.

18 En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.

19 Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.

20 En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.

21 En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.

22 En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.

23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?

24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.

25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.

26 Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE;

27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.

28 En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.

29 En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten tot de fontein.

30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.

31 En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen.

32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.

33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek!

34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham;

35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.

36 En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft.

37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaanieten, in welker land ik wone;

38 Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!

39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.

40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

41 Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.

42 En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga;

43 Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;

44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.

45 Eer ik geeindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!

46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.

47 Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;

48 En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.

49 Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand of ter linkerhand wende.

50 Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.

51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!

52 En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE.

53 En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.

54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!

55 Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.

57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen.

58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.

59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.

60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!

61 En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen.

62 Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in het zuiderland.

63 En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!

64 Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af.

65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.

66 En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had.

67 En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.