2242. Dat de woorden ‘Ik zal, Ik bid u, afgaan en Ik zal bezien’ de bezoeking betekenen, kan blijken uit de betekenis van afgaan om te zien, namelijk het gericht, waarover in het eerste deel nr. 1314, vandaar de bezoeking; de laatste tijd van de Kerk in het algemeen, en de laatste tijd van eenieder in het bijzonder, wordt in het Woord een bezoeking genoemd en gaat het gericht vooraf. Zo is dus de bezoeking niets anders dan de navorsing van de hoedanigheid, namelijk van welke aard de Kerk in het algemeen of de mens in het bijzonder is; deze navorsing wordt in de letterlijke zin daarmee uitgedrukt, dat Jehovah afgaat en ziet; hieruit kan blijken, van welke aard de zin van de letter is, want Jehovah daalt niet neer, want van de Heer kan niet gezegd worden dat Hij neerdaalt, daar Hij altijd in de allerhoogste hoogten is; en ook ziet Jehovah niet of iets zo is, want van de Heer kan ook niet gezegd worden dat Hij ziet of iets zo is, daar Hij alles en elke bijzonderheid van eeuwigheid aan weet; maar toch wordt het zo gezegd, daar het bij de mens schijnt, alsof het zo gebeurde. Want de mens is in de lagere dingen en wanneer daar iets ontstaat, denkt hij niet, en weet niet eens, hoe het met de hogere dingen gesteld is, dus ook niet hoe die invloeien, want zijn denken gaat niet verder dan tot de naastgelegen dingen; vandaar kan hij het niet anders gewaarworden, dan dat het zoiets is, dat met neerdalen en bezien gelijk staat en dit zo des te meer, wanneer hij meent, dat niemand weet wat hij denkt; behalve nog dat hij geen andere voorstelling heeft, dan dat het van boven komt, en wanneer het van God komt, dat het van het allerhoogste komt, terwijl het toch niet van het allerhoogste, maar van het binnenste komt. Hieruit kan blijken van welke aard de letterlijke zin is, namelijk dat hij overeenkomstig de schijnbaarheden is, en wanneer deze niet overeenkomstig de schijnbaarheden was, zou niemand het Woord verstaan en erkennen, dus zou men het niet ontvangen. Maar de engelen zijn niet in zulke schijnbaarheden als de mens, vandaar is het Woord, terwijl het ten aanzien van de letter voor de mens is, ten aanzien van de innerlijke zin voor de engelen en verder ook voor die mensen, aan wie het door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gegeven is, terwijl zij in de wereld leven, te zijn zoals de engelen. In het Woord wordt hier en daar melding gemaakt van de bezoeking en daarmee òf de verwoesting die de Kerk of een mens betreft, òf de bevrijding aangeduid, dus het onderzoek naar de hoedanigheid. Voor de verwoesting bij Jesaja:
‘Wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking; van verre zal zij komen; tot wie zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uw heerlijkheid laten’, (Jesaja 10:3);
bij dezelfde:
‘De sterren der hemelen en hun gesternten zullen niet met haar licht lichten, de zon zal verduisterd worden in haar opgang, en de maan zal haar licht niet laten schijnen, en Ik zal over het aardrijk het boze bezoeken en over de goddelozen hun ongerechtigheid’, (Jesaja 13:10, 11). Dat door de sterren en gesternten die niet zullen lichten en door de zon die verduisterd zal worden en door de maan die haar licht niet zal laten lichten, wordt aangeduid, dat er geen liefde en geen naastenliefde is, zie men in nr. 2120;
en omdat dit de verwoesting is, is het de dag der bezoeking.
Bij Jeremia:
‘Zij zullen vallen onder de vallenden en ten tijde van hun bezoeking zullen zij struikelen’, (Jeremia 8:12);
voor de tijd waarop zij verwoest zijn, of wanneer er geen naastenliefde en geen geloof is.
Bij Ezechiël:
‘De bezoekingen der stad zijn genaderd, en de man heeft het werktuig van haar verderf in zijn hand’, (Ezechiël 9:1);
waar eveneens over de verwoesting wordt gehandeld, vandaar heeft de man het ‘werktuig des verderfs’.
Bij Hosea:
‘De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen’, (Hosea 9:7);
eveneens.
Bij Micha:
‘De dag van uw wachters, uw bezoeking is gekomen, nu zal hunlieder verwarring wezen’, (Micha 7:4);
eveneens voor de verwoeste naastenliefde.
Bij Mozes:
‘Ten dage van Mijn bezoeken, en Ik zal hun zonde over hen bezoeken’, (Exodus 32:34);
waar sprake is van het volk in de woestijn, nadat zij zichzelf een gouden kalf hadden gemaakt. Dat door de bezoeking de bevrijding wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit de navolgende plaatsen, (Exodus 3:16; 4:31; Jeremia 27:22; 29:10; Lukas 1:68, 78; 19:44).