बाइबल

 

Jozua 19:10

पढाई करना

       

10 Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen van Zebulon, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid.

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2723

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

2723. Wat echter Beerscheba betreft: Beerscheba betekent de staat en de hoedanigheid van de leer, namelijk dat die Goddelijk is en dat daaraan de menselijk redelijke dingen zijn toegevoegd, hetgeen blijken kan uit het verband van de dingen, waarover gehandeld wordt van vers 22 tot hier, zie nrs. 2613, 2614 en ook uit de betekenis van dit woord in de oorspronkelijke taal, te weten ‘de put van de eed en zeven’; dat de put de leer van het geloof is, zie men in de nrs. 2702, 2720;

dat de eed de verbinding is, nr. 2720;

en verder ook met het met een eed gesloten verbond, nrs. 1996, 2003, 2021, 2037;

en dat zeven het heilige, dus het Goddelijke is, nrs. 395, 433, 716, 881. Hieruit kan blijken, dat het de leer betekent die in zichzelf Goddelijk is en met de menselijk redelijke dingen is samengevoegd. Dat Beerscheba hier vandaan komt, blijkt duidelijk uit de woorden van Abraham:

‘Abraham zei: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb; daarom noemde hij die plaats Beerscheba, omdat die beiden daar gezworen hadden en zij maakten een verbond in Beerscheba’, (Genesis 30, 31, 32);

evenzo uit de woorden van Izaäk in het volgende 26ste hoofdstuk:

‘het geschiedde ten zelfden dage en Izaäks knechten kwamen, en boodschapten hem van de zaak van de put die zij gegraven hadden en zij zeiden hem: Wij hebben wateren gevonden; en hij noemde dezelve Schibea [een en zeven]; daarom is de naam van die stad Beerscheba [tot op deze dag]’, (Genesis 32, 33). Hier wordt ook over putten gehandeld, waarover twist was met Abimelech en over het verbond met hem en door Beerscheba worden de menselijk redelijke dingen aangeduid en opnieuw toegevoegd aan de leer van het geloof en daar die opnieuw werden toegevoegd en de leer zo dus geschikt werd gemaakt voor het menselijk begrip, wordt zij een stad genoemd; dat de stad het leerstellige is in zijn gehele samenvatting, zie de nrs. 402, 2268, 2450, 2451. Bovendien wordt Beerscheba met een dergelijke betekenis naar de innerlijke zin genoemd in, (Genesis 22:19; 26:22, 23; 28:10; 46:1, 5; Jozua 15:28; 19:1, 2; 1 Samuël 8:2; 1 Koningen 19:3);

en in de tegenovergestelde zin, (Amos 5:5; 8:13, 14). De uitbreiding van de hemelse en geestelijke dingen die tot de leer behoren, wordt in de innerlijke zin aangeduid, waar de uitgestrektheid van het land Kanaän wordt beschreven door de woorden ‘van Dan tot Beerscheba toe’, want door het land Kanaän wordt het rijk van de Heer aangeduid en eveneens de Kerk, en dus de hemelse en geestelijke dingen die tot de leer behoren, zoals in het boek der Richteren:

‘Al de zonen Israëls togen uit en de vergadering was verzameld als een enig man, van Dan af tot Beerscheba toe’, (Richteren 20:1);

in het boek van Samuël:

‘Gans Israël van Dan tot Beerscheba toe’, (1 Samuël 3:20);

en elders:

‘Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul en oprichtende de stoel van David voor Israël, en over Jehudah, van Dan tot Beerscheba toe’, (2 Samuël 3:10);

elders:

‘Husai tot Absalom: dat gans Israël verzameld worde, van Dan tot Beerscheba toe’, (2 Samuel 17:11);

elders:

‘David zei tot Joab, om te trekken door alle stammen van Israël van Dan tot Beerscheba toe’, (2 Samuël 24:2, 7);

elders:

‘Er stierven van het volk, van Dan tot Beerscheba toe, zeventigduizend mannen’, (2 Samuël 24:15) In het boek der Koningen:

‘Jehudah woonde onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Beerscheba toe, al de dagen van Salomo’, (1 Koningen 4:25).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

बाइबल

 

Genesis 33

पढाई करना

   

1 En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden.

2 En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste.

3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam.

4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.

5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft.

6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder.

7 En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.

8 En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren!

9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt!

10 Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.

11 Neem toch mijn zegen, die u tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.

12 En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.

13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.

14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seir kome.

15 En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen!

16 Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seir toe.

17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth.

18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad.

19 En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds.

20 En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels is God!