बाइबल

 

Haggai 2:19

पढाई करना

       

19 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8875

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

8875. Een na-ijverig God; dat dit betekent dat vandaar het valse en het boze is, staat hieruit vast dat een na-ijverig God in de echte zin het Goddelijk Ware van het Goddelijk Goede is; van God wordt immers gesproken met betrekking tot het ware, nrs. 2586, 2769, 2807, 2822, 3921, 4287, 4402, 7010, 7268, 8301; en van na-ijverig met betrekking tot het goede, zoals men hierna zal zien; maar een na-ijverig God ten opzichte van hen die niet het Goddelijk Ware van het Goddelijk Goede van de Heer opnemen, is het valse en het boze; want zij die in het tegengestelde zijn, doorvatten het Goddelijk Ware als het valse en het Goddelijk Goede als het boze; eenieder ziet immers die dingen vanuit zijn hoedanigheid; vandaar komt het, dat de na-ijver van de Heer, die in zich de liefde en de erbarming is, aan hen als toorn verschijnt , want wanneer de Heer uit liefde en barmhartigheid de Zijnen in de hemel beschermt, worden zij die in het boze zijn, verontwaardigd en vertoornd tegen de goeden en storten zij zich in de sfeer waar het Goddelijke Ware en het Goddelijk Goede zijn, met het streven om hen die daar zijn te verderven en dan werkt het Goddelijk Ware van het Goddelijk Goede bij hen en maakt dat zij martelingen voelen zodanig als die er in de hel zijn.

Vandaar komt het dat zij aan het Goddelijke ontsteking en toorn en eveneens het boze toekennen, terwijl er toch in het Goddelijke in het geheel niets van toorn is en in het geheel niets van het boze, maar zuivere mildheid en barmhartigheid; waaruit blijkt, waarom na-ijverig het valse en het boze betekent en waarom na-ijver de toorn, zie wat daarover eerder is getoond, namelijk dat ontsteking en toorn aan de Heer worden toegekend, terwijl die er toch zijn bij hen die in het boze zijn of bij hen die in de toorn tegen het Goddelijke zijn, nrs. 5798, 6997, 8284, 8483; dat de boosheden, de straffen en de verwoestingen, eender aan de Heer worden toegekend, terwijl toch bij de Heer niets dan liefde en barmhartigheid is, nrs. 2447, 6071, 6559, 6991, 6997, 7533, 7632, 7643, 7679, 7710, 7877, 7926, 8214, 8223, 8226-8228, 8282, 8632; dat de bozen zichzelf verwoesten en in de verdoemenis en de hel werpen, daardoor omdat zij proberen het goede en het ware te vernietigen, nrs. 7643, 7679, 7710, 7989; dat de Heer aan iedereen verschijnt volgens diens hoedanigheid, nrs. 1861, 6832, 8197.

Dat de na-ijver van de Heer de liefde en de barmhartigheid is en dat die, wanneer de Heer de goeden tegen de bozen beschermt, zoals vijandigheid en eveneens zoals toorn verschijnt, staat vast uit de volgende plaatsen in het Woord; dat de na-ijver van de Heer de Liefde en de barmhartigheid is, bij Jesaja: ‘Schouw uit de hemelen en zie uit het habitakel van Uw heiligheid en van Uw sieraad en waar zijn Uw na-ijver en Uw krachten; de beroering van Uw ingewanden en Uw ontfermingen jegens mij hebben zich ingehouden’, (Jesaja 63:15); de na-ijver staat daar voor de barmhartigheid, te weten de beroering van de ingewanden en daarvan wordt gesproken met betrekking tot het goede, want er wordt gezegd Uw na-ijver en Uw krachten, waar na-ijver wordt gezegd van het goede en krachten van het ware; evenzo het habitakel der heiligheid voor de hemel waar degenen zijn die van het hemels rijk zijn en het habitakel van het sieraad voor de hemel waar degenen zijn die van het geestelijk rijk zijn.

Daaruit blijkt ook dat in het Woord waar over het goede wordt gesproken, ook over het ware wordt gesproken, ter wille van het hemels huwelijk, dus dat van het goede en het ware, in de afzonderlijke teksten van het Woord; dus de Heer ten aanzien van Zijn twee Namen: Jezus en Christus, die het Goddelijk huwelijk betekenen dat in de Heer is, nrs. 683, 793, 801, 2516, 4138, 5138, 5502, 6343, 8339, 7945, 8339.

Bij dezelfde: ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het oppergezag is; hij heeft Zijn Naam genoemd: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes; van het vermenigvuldigen van het oppergezag en van de vrede zal geen einde zijn; de na-ijver van Jehovah zal dit doen’, (Jesaja 9:5,6); daar over de Heer en Zijn Komst.

De na-ijver van Jehovah zal dit doen, staat daarvoor dat Hij het zal doen uit de brandende liefde om het menselijk geslacht te zaligen.

Bij dezelfde: ‘Van Jeruzalem zullen de overblijfselen uitgaan en de ontkomene van de berg Zion; de na-ijver van Jehovah zal dit doen’, (Jesaja 37:32); de na-ijver van Jehovah zal dit doen, staat daarvoor dat Hij het zal doen uit liefde en barmhartigheid.

Bij Ezechiël: ‘Zo zei de Heer Jehovih: Nu zal Ik Jakobs gevangenschap wederbrengen en zal Mij erbarmen over het ganse huis Israëls; en Ik zal ijveren voor de Naam van Mijn heiligheid, (Ezechiël 39:25); ijveren voor zich erbarmen.

Bij David: ‘De ijver van Uw huis heeft mij verteerd’, (Psalm 69:10), waar over de Heer wordt gehandeld; de ijver van het huis van Jehovah staat voor de liefde jegens hen die het goede en het ware opnemen, want die zijn het huis van Jehovah.

Dat de na-ijver of de barmhartigheid van de Heer, wanneer Hij de goeden beschermt, zoals vijandigheid verschijnt, bij Jesaja: ‘Jehovah zal zoals een Held uitgaan, zoals een Krijgsman zal hij de ijver opwekken; Hij zal schreeuwen en roepen, Hij zal Zijn vijanden overweldigen’, (Jesaja 42:13); en bij Joël: ‘Jehovah zal ijveren voor zijn land en Hij zal Zijn volk sparen’, (Joël 2:18).

Dat de ijver van de Heer toorn en ontsteking wordt genoemd, omdat de barmhartigheid zo aan de bozen verschijnt, bij Mozes: ‘Gij zult niet gaan achter andere goden, van de goden der volken die rondom u zijn, want Jehovah uw God is een na-ijverig God in het midden van u; opdat niet misschien de toorn van Jehovah uw God ontsteke tegen u en Hij u verdelge van over de aangezichten van de aarde’, (Deuteronomium 6:14,15).

Bij dezelfde: ‘Zij hebben Hem tot na-ijver aangezet door vreemden, door gruwelen hebben zij Hem toornig gemaakt, zij offeren aan de demonen, zij hebben Mij tot na-ijver bewogen door hetgeen niet God is, tot toorn hebben zij Mij aangezet met hun ijdelheden’, (Deuteronomium 32:16,21).

Bij Ezechiël: ‘Wanneer Mijn toorn voleindigd zal worden en Ik Mijn ontsteking op hen zal doen rusten, zal het Mij berouwen, zodat zij bekennen dat Ik Jehovah gesproken heb in Mijn na-ijver, wanneer Ik Mijn ontsteking op hen voleindigd zal hebben’, (Ezechiël 5:13).

Bij Zacharia: ‘De engel van Jehovah in mij zei tot mij: Roep uit, al zeggende: Zo zei Jehovah Zebaoth: Ik heb geijverd voor Jeruzalem en voor Zion met grote ijver; met grote verontwaardiging immers ben Ik verontwaardigd tegen de geruste natiën’, (Zacharia 1:14,15; 8:2).

Bij Zefanja: ‘Ik zal over hen uitstorten Mijn verontwaardiging, de gehele ontsteking van Mijn toorn, omdat in het vuur van Mijn na-ijver de ganse aarde verteerd zal worden’, (Zefanja 3:8).

Bij Mozes: ‘Het zal Jehovah niet behagen hem te vergeven, maar alsdan zal de toorn van Jehovah roken en Zijn na-ijver tegen die man en al de vervloeking zal op hem rusten’, (Deuteronomium 29:20).

Bij David: ‘Hoelang, Jehovah, zult Gij voor altijd ontgloeien, zal Uw na-ijver zoals vuur branden; stort Uw toorn uit over de natiën die U niet gekend hebben’, (Psalm 79:5,6).

Evenzo ‘de na-ijver van Jehovah’ als toorn, (Psalm 37:1; Ezechiël 16:42; 23:25; 38:19).

Hieruit kan vaststaan wat de na-ijver van Jehovah of wat een na-ijverig God is, namelijk dat het in de echte zin de liefde en de barmhartigheid is, maar in de niet echte zin, dus zodanig als het verschijnt aan degenen die in het boze en het valse zijn, als toorn en verwoesting.

Men moet weten, dat vooral dan Jehovah, dat wil zeggen, de Heer, Na-ijverig of Wreker wordt genoemd, wanneer datgene wordt verdorven wat universeel bij de mens van de Kerk zal regeren, namelijk het Goddelijke, dat men boven alles zal liefhebben, of zal denken, of zal vrezen; wanneer dit verdorven of verdelgd is, dan treedt in de plaats van het hemelse licht louter donkerheid op, want er is dan niet langer invloeiing uit het Goddelijke, omdat er geen opneming is.

Vandaar komt het, dat er wordt gezegd: Ik Jehovah uw God, een na-ijverig God, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen over de zonen, over de derden, over de vierden degenen die Mij haten’; en dit indien zij andere goden zouden vereren of voor zich een gesneden beeld of gelijkenissen zouden maken; want deze dingen verderven het Goddelijke dat universeel heeft te regeren; daarom wordt eender elders bij Mozes gezegd: ‘Gij zult u wachten dat gij u niet maakt een gesneden beeld van enige figuur, want Jehovah God is een verterend vuur, een na-ijverig God’, (Deuteronomium 4:23,24); en bij dezelfde: ‘Gij zult geen andere God aanbidden, omdat Jehovah, de Naam is IJveraar, ijverig is Hij’, (Exodus 34:14).

Bij de Israëlitische natie was dit zo streng verboden, omdat de aanbidding van andere goden, van gesneden beelden en van beelden, al het uitbeeldende van de Kerk bij hen verdelgde; in de hemel immers is Jehovah, dat wil zeggen, de Heer het regerend universele; Zijn Goddelijke vervult daar alle dingen en maakt het leven van allen; indien iets anders in plaats van het Goddelijke werd vereerd, zou het gehele uitbeeldende te gronde gaan en zo de vergemeenschapping van de hemel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1861

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

1861. Dat de woorden ‘en ziet, een oven van rook’ het aller dichtste valse betekenen, en de woorden ‘een fakkel van vuur’ de hitte van de begeerten, blijkt uit de betekenis van de oven van rook, wat het dichte valse is, en uit de betekenis van fakkel van vuur, wat de hitte van de begeerten is. Er wordt gezegd ‘een oven van rook omdat de mens, voornamelijk de mens van de Kerk, die erkentenissen van het ware heeft en deze toch niet erkent, maar ze in zijn hart loochent en zijn leven doorbrengt in dingen die aan het ware tegenovergesteld zijn, niet anders verschijnt dan als een oven van rook: hijzelf als een oven, en het uit haatgevoelens voortkomende valse als rook. De begeerten waaruit de valsheden voortkomen, verschijnen niet anders dan als fakkels van vuur uit een dergelijke oven, zoals dit ook blijkt uit de uitbeeldingen in het andere leven, waarover de mededelingen uit ondervinding in de nrs. 814 en 1528. Het zijn de begeerten van de haatgevoelens, van de wraaknemingen, van de wreedheden en van de echtbreuken, vooral wanneer deze met listen gepaard gaan, die als zodanig verschijnen en zodanig worden. Dat oven, rook en vuur in het Woord dergelijke betekenissen hebben, kan uit de navolgende plaatsen blijken; bij Jesaja:

‘Eenieder is een huichelaar en boosdoener, en alle mond spreekt dwaasheid, want de boosheid brandt als een vuur, zij verteert doornbos en doornheg, en ontsteekt de struwelen van het woud, en zij verheffen zich als verheffing van de rook; in de verbolgenheid van Jehovah Zebaoth is het land verduisterd, en het volk is geworden als een voedsel van het vuur, de man zal zijn broeder niet verschonen’, (Jesaja 9:16, 17, 18);

waar het vuur staat voor de haatgevoelens, de verheffing van de rook daaruit opstijgend, voor dergelijke valsheden; de haat is daarmee beschreven dat ‘de man zijn broeder niet verschonen zal’; wanneer zulke geesten door de engelen aanschouwd worden, verschijnen zij niet anders dan zoals zij hier beschreven zijn.

Bij Joël:

‘Ik zal wondertekenen geven in de hemelen en op de aarde, bloed, en vuur, en zuilen van rook; de zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah komt’, (Joël 2:30);

waar het vuur voor de haat staat, de zuilen van rook voor de valsheden, de zon voor de naastenliefde, de maan voor het geloof.

Bij Jesaja:

‘De aarde zal tot brandend pek worden, het zal des nachts en des daags niet uitgeblust worden, tot in der eeuwigheid zal zijn rook opgaan’, (Jesaja 34:9, 10);

het brandende pek staat voor vuige begeerten, de rook voor de valsheden.

Bij Maleachi:

‘Ziet, de dag komt, brandende als een oven, en alle hoogmoedigen en al wie boosheid doet, zullen een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten; hij zal hun noch wortel, noch tak laten’, (Maleachi 4:1);

brandende oven voor dergelijke dingen; wortel voor de naastenliefde, tak voor de waarheid, welke niet overgelaten zullen worden.

Bij Hosea:

‘Efraïm is schuldig geworden aan de Baäl; hij zal zijn als het kaf dat van de dorsvloer weggevaagd wordt door de wervelwind, en als rook uit de schoorsteen’, (Hosea 13:1, 3);

Efraïm, staat voor de mens met inzicht, die zo geworden is.

Bij Jesaja:

‘De sterke zal wezen tot grof vlas, en zijn werk tot een vonk, en zij zullen beiden tezamen aangestoken worden, en er zal geen uitblusser wezen’, (Jesaja 1:31);

voor hen die in de eigenliefde zijn, of wat hetzelfde is, in de haat tegen de naaste, namelijk dat zij zo door hun begeerten ontstoken worden.

Bij Johannes:

‘Babylon is geworden een woonstede van demonen; zij riepen, ziende de rook van haar brand; de rook gaat op in de eeuwen der eeuwen’, (Openbaring 18:2, 18; 19:3).

Bij dezelfde:

‘Zij heeft de put van de afgrond geopend, van daar is er rook opgegaan uit de put, als de rook van een grote oven; en de zon werd verduisterd en de lucht van de rook van de put’, (Openbaring 9:2).

Bij dezelfde:

‘Uit de mond van de paarden ging uit vuur en rook en sulfer; door deze werd het derde deel van de mensen gedood, door het vuur en door de rook en door het sulfer, dat uit hun mond uitging’, (Openbaring 9:17, 18).

Bij dezelfde:

‘Wie het beest aanbidt, die zal drinken uit de wijn van de toorn van God, die met zuivere wijn gemengd is in de drinkbeker van Zijn toorn, en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfer’, (Openbaring 14:9, 10).

Bij dezelfde:

‘De vierde engel goot zijn fiool uit op de zon, en hem is het gegeven, de mensen met hitte te verzengen door vuur; en zo werden de mensen verhit met grote hitte, en lasterden de naam van God’, (Openbaring 16:8, 9);

evenzo dat zij ‘geworpen werden in de poel van vuur, die met sulfer brandt’, (Openbaring 19:20; 20:14, 15; 21:8). In deze plaatsen staat het vuur voor de begeerten, de rook voor de valsheden, welke in de laatste tijden heersen zullen. Deze dingen werden, zoals die zich in het andere leven voordoen, door Johannes gezien, toen hem het innerlijk gezicht werd geopend; iets dergelijks verschijnt ook aan de geesten en engelen na de dood. Hieruit kan blijken wat het helse vuur is, namelijk dat het niets anders is dan haat, wraakzucht en wreedheid – of wat hetzelfde is, eigenliefde – welke van zo’n aard worden. Indien de mens, wanneer hij van dien aard is, zolang hij in het lichaam leeft, door de engelen van nabij werd aanschouwd, dan zou hij, hoewel hij zich van buiten als een ander voordoet, voor hun ogen niet anders verschijnen, dat wil zeggen, zijn haatgevoelens zouden zich vertonen als fakkels van vuur en de daaruit voorkomende valsheden als ovens van rook. Van dit vuur zegt de Heer bij Johannes het volgende:

‘Alle boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen’, (Mattheüs 3:10; Lukas 3:9);

onder de goede vrucht wordt de naastenliefde verstaan; wie zich daarvan berooft, houwt zich af en werpt zich in zo’n vuur.

Bij dezelfde:

‘De Zoon des Mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn koninkrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen, en zullen dezelve in de oven van vuur werpen’, (Mattheüs 13:41, 42, 50) eveneens.

Bij dezelfde:

‘De koning zal zeggen tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is’, (Mattheüs 25:41) desgelijks. Dat zij in het eeuwige vuur, in de gehenna van het vuur geworpen zullen worden, en dat hun worm niet sterft en het vuur niet uitblust, (Mattheüs 18:8, 9; Markus 9:43-49) heeft dezelfde betekenis.

Bij Lukas:

‘Zend Lazarus, dat hij het uiterste van zijn vingers in het water doopt, en mijn tong verkoelt, want ik lijd smart in deze vlam’, (Lukas 16:24) eveneens. Zij die de verborgenheden van het rijk van de Heer niet kennen, menen dat de Heer de goddelozen in de hel werpt of in een dergelijk vuur, dat zoals gezegd is, dat van de haatgevoelens is, maar het is hiermee geheel anders gesteld. Het is de mens zelf en de duivelse geest zelf, die zich daarin neerstort; maar aangezien de schijn zo is, werd er in het Woord naar de schijn, ja zelfs naar de begoochelingen van de zinnen, op deze wijze gesproken, voornamelijk voor de Joden, die hoegenaamd niets wilden begrijpen dan datgene wat met de zinnen strookte, wat voor begoochelingen het ook mochten zijn. Daarom is de zin van de letter, vooral bij de profeten, vol van dergelijke schijnbaarheden, zoals bij Jeremia:

‘Zo zei Jehovah: Richt des morgens recht, en verlost de beroofde uit de hand van de verdrukker, opdat Mijn gramschap niet zal uitvaren als een vuur, en branden, en niemand blussen kan, vanwege de boosheid van hun werken’, (Jeremia 21:12);

recht richten is het ware zeggen; de beroofde verlossen uit de hand van de verdrukker is het goede van de naastenliefde doen; het vuur staat voor de helse straf van degenen, die dit niet doen, dat wil zeggen, die in het valse van de haat leven. In de letterlijke zin wordt een dergelijk vuur en een dergelijke gramschap aan Jehovah toegeschreven, maar in de innerlijke zin is geheel het tegendeel het geval. Zo ook bij Joël ten aanzien van de dag van Jehovah:

‘Vóór hem verteert een vuur, en achter hem ontvlamt een vlam’, (Joël 2:1, 3).

Bij David:

‘Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde, kolen brandden uit Hem, en donkerheid was onder Zijn voeten’, (Psalm 18:9, 10).

Bij Mozes:

‘Een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal branden tot in de onderste hel, en zal het land en zijn inkomst verteren, en de gronden van de bergen in vlam zetten’, (Deuteronomium 32:22);

hier staat het vuur voor de haat, de rook voor de valsheden welke bij de mens zijn; deze dingen worden aan Jehovah of de Heer toegeschreven om de eerder aangegeven redenen. Het lijkt in de hellen ook zo, alsof Jehovah de Heer dit doet, maar geheel het tegendeel is het geval; zij zijn het zelf, die zich dit aandoen, omdat zij in het vuur van de haatgevoelens zijn. Hieruit blijkt, hoe gemakkelijk de mens, wanneer hij de innerlijke zin van het Woord niet kent, in dwalingen kan vervallen. Evenzo was het gesteld met de rook en het vuur, die aan het volk bij de berg Sinaï verschenen, toen de Wet verkondigd werd; want Jehovah of de Heer verschijnt aan eenieder zoals deze geaard is: aan de hemelse engelen als Zon, aan de geestelijke engelen als Maan, aan alle goeden als een Licht van veelsoortige heerlijkheid en liefelijkheid, aan de bozen echter als rook en als verterend vuur. En daar nu de Joden, toen de Wet verkondigd werd, niets van naastenliefde bezaten, maar bij hen de eigenliefde en de liefde tot de wereld, dus niets dan boosheden en valsheden, heersten, verscheen Hij hun als rook en vuur, terwijl Hij tezelfdertijd aan de engelen als Zon en hemels Licht verscheen. Dat Hij aan de Joden zo verscheen, omdat zij van dien aard waren, blijkt bij Mozes:

‘De heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï; en het aanzien van de heerlijkheid van Jehovah was als een verterend vuur op het opperste van de berg, voor de ogen van de zonen Israëls’, (Exodus 24:16, 17).

Bij dezelfde:

‘De ganse berg Sinaï rookte, omdat Jehovah op dezelfde neerkwam in vuur, en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer’, (Exodus 19:18). En elders:

‘Gij naderde en stond beneden de berg, terwijl de berg brandde van vuur, tot aan het hart van de hemel, er was duisternis, en wolken en donkerheid; en Jehovah sprak tot u uit het midden van het vuur’, (Deuteronomium 4:11, 12; 5:22). Voorts:

‘Het geschiedde, als gij de stem uit het midden van de duisternis hoorde, en de berg van vuur brandde, en gij naderde tot mij en zei: Waarom zouden wij sterven, want dit grote vuur zal ons verteren; indien wij voortvoeren de stem van Jehovah, van onze God, langer te horen, zo zouden wij sterven’, (Deuteronomium 5:23-25). Evenzo zou het gaan, wanneer een ander, die in haat en in vuiligheden van haatgevoelens leeft, de Heer zou zien; hij zou Hem niet anders kunnen zien dan uit de haat en uit de vuiligheden daarvan, welke de ontvangers van de van Hem uitgaande stralen van het goede en ware zijn, en die de stralen van het goede en ware in zo’n vuur, en in zo’n rook en in zo’n donkerheid veranderen zouden. Uit deze zelfde plaatsen blijkt tevens, wat de rook van de oven en de fakkel van vuur is, namelijk het aller dichtste valse en het aller vuilste boze, welke in de laatste tijden de Kerk in beslag zullen nemen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl